Met dezelfde souplesse als waarmee Johan Cruijff de bal behandelde en schijnbewegingen maakte, plooit hij de taal. De door hem naar zijn hand gezette taal draagt zijn naam. Het ‘Cruijffiaans’ – die benaming kan zowel complimenteus als denigrerend opgevat worden (dat hangt af van de eigen taalvaardigheid, maar vooral van voetbalvoorkeuren) – bevat sporen van het Amsterdams dat Johan Cruijff van huis uit meekreeg en het jargon waarmee de voetballer techniek, tactiek en prestaties voor pleegt te duiden.
In ‘Utopieën wie nooit gebeuren’: de taal van Johan Cruijff analyseren Guus Middag en Kees van der Zwan het Cruijffiaans op wetenschappelijke wijze. Cruijff zal het vast niet met opzet doen, maar in zijn taal wemelt het van de paradoxen, tautologieën, pleonasmen, neologismen en verbasteringen (typte ik toch bijna vanbasteringen). Over oneliners en dooddoeners hoor je Guus Middag en Kees van der Zwan niet.
‘Esssayistiek in zijn zuiverste vorm: onderwerploos, alleen een pogen woorden te laten vallen in een wereld van onzekerheid. (…) Een punt wordt niet gezet’, zo typeerde Kees Fens Cruijffs ‘sprekend wenden en draaien, omkeren en tegenwerpen’. Zijn ‘oeverloze monologen’ hadden volgens Fens veel weg van stream of consciousness-proza. Was Rinus Michels volgens Kees Fens ‘een expressionistisch dichter’, Johan Cruijff vond hij ‘een schrijver van experimenteel proza’.
Jaap Fischer / Joop Visser – wie kent hem niet? – maakte een Cruijffiaanse taalcompilatie en noemde het lied Voetbal:
De VPRO zendt vier weken lang de serie Johan uit. Daarom deze stukjes.
Leave a Reply