‘De literatuur is een tegengif voor de blinde, afgestompte toerist. Of liever gezegd: zou dat zijn als die toerist, juist als zodanig, de literatuur niet uit zijn bagage had verbannen’, schrijft Marta Morazzani in Stad van het verlangen. Amsterdam. Ze heeft dan net verteld hoe ze sinds ze Rituelen van Cees Nooteboom gelezen heeft anders wandelt over Spiegelgracht en door de Spiegelstraat.
Toen ik op bladzijde 204 – van de 348 – van La Superba van Ilja Leonard Pfeijffer was, noemde ik zijn roman een ode aan de stad Genua in de vorm van een verkenning van stratenplan, bewoners, zeden en gewoonten. Nu ik La Superba uit heb, vind ik het meer dan een acte van inburgeringsbekwaamheid – Ilja Leonard Pfeijffer woont en werkt sinds vijf jaar in die stad – een ode aan de verbeelding. Wat hoeveel feitelijke informatie over de labyrintische stad Genua La Superba ook bevat, hoe natuurgetrouw het leven in deze wereldhavenstad ook geportretteerd moge zijn, Ilja Leonard Pfeijffer zet de werkelijkheid volledig naar zijn hand.
La Superba is een roman, waarin constant ontkend wordt dat het een roman is. Misschien wordt het ooit een roman –
‘Waarover ik me soms zorgen maak, is dat sommige situaties waarin ik hier verzeild raak en veel van de personen die ik in werkelijkheid ontmoet in dit vervreemdend decor zo kleurrijk zijn, om niet te zeggen grotesk, dat ze het gevaar lopen als fictie nauwelijks geloofwaardig te zijn’
– maar voorlopig zijn het slechts aantekeningen. Aantekeningen bij wijze van eerste impressie bestemd voor een afwezige en naamloze vriend waarin het personage Ilja/Leonard(o) verslag doet van zijn belevenissen in de stad waar hij niet kan terugvallen op wie hij tot nu toe geweest is. En hij is niet de enige.
Er wordt in La Superba nogal gespot met identiteit:
‘Identiteit is een verzinsel, een constructie die is gebaseerd op het beeld dat iemand heeft van wat anderen van hem denken. En dat is geen constante. Dat is zo veranderlijk als een wolkenpartij in de wind, die nu eens lijkt op Scandinavië, en het volgende moment op eenden, een dame, schapen met een herder.’
Wie van oudsher in Genua – la superba = de hoogmoedige – hoort, moet het ontgelden. Of het nu het hardwerkende mooiste meisje van de stad is dat haar vrije tijd ongelukkig is; oude vergane glorie in de gedaante van een dame die aan de arm van jonge mannen de gulheid zelf uithangt; een vader die zijn zoon die niet wil deugen met maffiamethoden beschermt want het is familie; zij moeten het ontgelden.
Maar wie net als Ilja/Leonard(o) nog wortel moet schieten, kan op zijn sympathie rekenen: de Afrikanen die er in geslaagd zijn zichzelf toegang te verschaffen tot de uit zee oprijzende toegang tot Europa; de man die voordat hij zijn fortuin verloor een roemrucht en avontuurlijk leven leidde en ook in Genua een legende werd; de jongen die de investering van zijn familie in zijn vlucht naar het noorden waar moet maken en de schijn van een geslaagd leven ophoudt. Maar ook dat is natuurlijk schijn:
‘Wanneer ik deze notities omwerk tot een roman, moet ik de balans in de gaten houden, daarvan ben ik mij nog meer bewust dan jij. Enerzijds heb ik een flinke dosis zuidelijke zinnelijkheid nodig, deels om recht te doen aan mijn fantasieën en deels om recht te doen aan het clichébeeld dat lezers in het vaderland hebben van Italië. (…) Een van de centrale thema’s zal toch moeten worden dat verschillende personages, waaronder de ik-figuur, op verschillende manieren verdwalen in hun fantasie van een nieuw en beter leven, zoals toeristen verdwalen in het labyrint van steegjes. Door mijn eigen fantasieën de vrije loop te laten of zo nodig zelfs te overdrijven, onderstreep ik die thematiek. Het zou mooi zijn als daar nog iets bij kwam. Als het zelfbewuste machismo van de ik-figuur in zulke passages in contrast zou staan met iets anders, bijvoorbeeld met de toenemende verwijfdheid van een ander personage die tot zijn ondergang zal leiden. Zo’n personage moet ik nog tegenkomen. Of misschien moet ik hem nog tegenkomen.’
Dat personage heeft alles te maken met een been. Wat het geweer aan de muur is voor Tsjechov en de mus op het dak voor W.F. Hermans, is een been – op de tweede bladzijde gevonden in een steeg, op de pagina’s daarna herhaaldelijk beschreven en gestreeld, en vervolgens ondanks alle aanlokkelijkheid toch weer ergens achtergelaten – voor Ilja Leonard Pfeijffer.
Zonder uitzondering willen de mensen in La Superba deel van een verhaal zijn, en Ilja Leonard(o) neemt dat heel letterlijk. Hij gunt ze die onsterfelijkheid, al vindt hij dat ze zich niet al te nadrukkelijk met het verhaal moeten bemoeien. Want ze weten allemaal hoe verhalen gemaakt worden en hoe zij erin kunnen belanden. Ze weten dat ze informatie moeten doseren, om niet te snel uit het verhaal geschreven te worden; ze kennen het verschil tussen een journalist en een schrijver; ze dwingen Ilja/Leonard(o) tot mooiere metaforen, maar ze realiseren zich ook dat de schrijver het laatste woord heeft en hun karakter kan bepalen.
La Superba gaat niet alleen over die stad en een bestaan in den vreemde, maar ook over schrijven als de kunst van de verbeelding – maar natuurlijk speelt Pfeijffer met de verhalen die er over het metier gaan, en dan niet alleen door herhaaldelijke woorden van gelijke strekking als deze te laten vallen. ‘Als ik deze notities ooit zou omwerken tot een roman, zou ik dit, al is het echt zo gebeurd, als eerste moeten schrappen.’ Bovendien kan Ilja/Leonard(o) ver van huis hoog opgeven over zijn status in eigen land, en zo steekt Pfeijffer de draak met zijn reputatie als schrijver/dichter.
Schrijven en leven hebben iets gemeen:
‘Zodra ik een oudere Italiaanse heer op een bankje zie zitten om naar de schepen te kijken, zal ik voor hem bedenken wat hij denkt. Het is mijn beroep. Maar dat is het punt niet. Zo zijn we allemaal. Ook jij, mijn vriend. Zo leven we allemaal langs elkaar heen in elkaars verzonnen werelden. We zijn figuranten in elkaars fictieve autobiografie. Wij zijn decor van elkaars illusies.’
Dat ook de positie van Ilja/Leonard(o) niet onaantastbaar is, wordt hem te verstaan gegeven door iemand die het vanwege zijn hoogmoed verdient in de stad met die bijnaam te wonen:
‘Ik wil u niet beledigen. U bent in uw vaderland ongetwijfeld een gerespecteerd persoon. U bent schrijver, nietwaar? Dichter zelfs, kijk eens aan. Is uw poëzie in het Italiaans vertaalt? Ik zou graag eens, wanneer ik niets anders omhanden heb, een versje van u tot mij nemen. Nee? Ziet u wel, daar gaan we al. Dat is precies wat ik u probeer duidelijk te maken. Hier bent u in Genua, waar mijn vrienden en vrienden al eeuwen de dienst uitmaken, en hoewel ik u nogmaals wil complimenteren met de wijze waarop u gepoogd hebt u onze manier van denken eigen te maken, zult u voor ons altijd een buitenstaander blijven. Erger nog: een buitenlander. Wij kunnen uw aanwezigheid in onze stad tot op zekere hoogte tolereren en zelfs toejuichen in zoverre u zich bij uw eigen zaken houdt. Maar zodra u zich op ons terrein begeeft, bent u weinig meer dan de eerste de beste Marokkaan of Senegalees: een vervelend maar relatief klein probleem dat we even uit de wereld moeten helpen, daar hebben we ervaring mee.
Rest mij u te danken voor de vruchtbare discussie.’
Pas dan voelt Ilja/Leonard(o), hoe waar het was wat een van zijn aanstaande personages zei:
‘Wie bestaat op papier, heeft het recht om te bestaan. Wie geen papier heeft, of het foute papier, f niet helemaal het juiste papier, is geen rechtmatig persoon. Zijn bestaan is illegaal. Zijn aanwezigheid is verboden. Weet je hoe dat voelt, als iemand je aanwezigheid verbiedt? Dat weet jij niet. Dat heb jij nog nooit meegemaakt. Ze hebben mijn bestaan strafbaar gesteld. Ik kan ervoor nar de gevangenis gaan als ze erachter komen dat ik leef. Mijn enige voordeel is dat ik nauwelijks leef.’
En hoe relatief de gevolgen van zijn zelfverkozen ballingschap.
En met hem realiseren ook degenen die zijn aantekeningen lezen dat. Want nog meer dan een boek over een stad en het schrijven is La Superba roman met een actueel thema: de rechten van hen die wonen waar ze niet geboren zijn. Van mensen die net als ratten –derattizzazione in corso non toccare le esche – hun leven in de stad niet zeker zijn.
Ilja Leonard Pfeijffer schreef een wervelende roman, hij hield het luchtig door de vorm de hij vond en de schijnbaar onschuldige thematiek, maar ik vind La Superba een verontrustend boek, juist omdat Pfeijffer tot de kern van de zaak doordringt, juist door zijn eigen aanwezigheid in die stad als vanzelfsprekend voor te spiegelen.
Marta Morazzani gunt de blinde, afgestompte toerist literatuur als tegengif, opdat hij/zij de plaats van bestemming op een andere manier leert kennen. Ik denk dat La Superba voor dat type toerist iets te stevig spul is. Die toerist kan maar beter een goede plattegrond meenemen, want het Centro Storico ís een doolhof.
Deze recensie verscheen eerder op De Contrabas.
Leave a Reply