Reis door de Oriënt – Gustave Flaubert
De liefde was nog pril toen zij op mijn nadrukkelijk aandringen toch de reis maakte die al ver voordat we elkaar leerden kennen geboekt was. Om te bewijzen dat het mij menens was, kocht ik voor haar bij Tropismes – Galerie du Roi 11, 1000 Bruxelles – Voyage en Egypte: sur les pas de Flaubert. Zij gunde mij dat boek tijdens haar afwezigheid, zodat ik haar thuis op de bank op de voet kon volgen, al viel dat niet mee. Mijn woordenschat was niet groot genoeg en de taal van Gustave Flaubert te mooi om af te raffelen. Maar ik deed mijn best, en verbeeldde me dat ik redelijk in zijn en haar spoor bleef.
Toen ze eenmaal weer thuis was, liet ze lezen wat haar tijdens haar omzwervingen was opgevallen. Ik herkende namen van plaatsen. Ik las dat ze genoten had en tussen de regels door begreep ik dat wij eigenlijk al zo goed als voorbij waren.
Nu zoveel jaar na dato lees ik Gustave Flaubert in vertaling (die van Chris van de Poel). In Reis door de Oriënt trek ik met hem en Maxime du Camp mee naar en door Egypte. Daarna zetten de heren hun tocht voort richting Palestina, Syrië en Libanon.
Volgens Paul Claes, die Reis door de Oriënt van een inleiding voorzag, is het boek ‘voor ten minste twee groepen moderne lezers boeiend: voor de reisfreaks en voor de fans van Flaubert.’
Ik ben het één noch het ander. Was ik een reisfreak dan schreef ik geen Thuisblijfreizen. Hield ik van Gustave Flaubert dan had ik Madame Bovary wel gelezen.
Ik kwam nooit verder dan De leerschool der liefde: de geschiedenis van een jongeman. Dat boek las ik toen ik een gesprek met Adriaan van Dis – wel een fan van Flaubert – voorbereidde over Dubbelliefde: geschiedenis van een jongeman. Ik moest en zou die roman doorgronden, en dacht dat De leerschool der liefde vanwege die ondertitel misschien een sleutel zou bevatten.
Ik las het, stelde er een vraag over en werd onmiddellijk terechtgewezen. Het deed mijn liefde voor Flaubert geen goed, maar desondanks staat het trio Haat is een deugd, Brieven aan Louise Colet en Wij moeten lachen en huilen (de brieven van en aan George Sand) hier tussen andere delen uit de reeks privé-domein in de kast.
(Toen ik Reis door de Oriënt uit had, zocht ik daarin naar wat Gustave Flaubert aan mensen in zijn directe omgeving schreef over zijn reis, want Reis door de Oriënt verscheen postuum. Maar laat ik daar niet op vooruit lopen.)
Ik was gebleven bij de inleiding van Paul Claes: Madame Bovary in de Oriënt. Laat ik een derde categorie lezers noemen voor wie Reis door de Oriënt interessant is: de lezers van reisverhalen. Daar reken ik mezelf wel toe. Flaubert zelf schijnt het een ‘belabberd genre’ gevonden te hebben (tenminste: dat vond hij van de reisverslagen van zijn vriend en in het geval van de Oriënt reisgenoot Maxime du Camp).
Ondanks de diskwalificatie van het genre heeft het bijhouden van reisdagboeken de schrijver Gustave Flaubert goed gedaan. Volgens Paul Claes heeft Flaubert de schijnbare onbewogenheid die kenmerkend is voor zowel Madame Bovary als Salammbô aan het reisschrijven te danken. Hij illustreert dat door te laten zien hoe Flaubert zich naarmate Reis door de Oriënt vordert, steeds verder uit het verhaal terugtrekt.
In Reis door de Oriënt is de schrijver Gustave Flaubert naar de achtergrond verdrongen. Er zijn weinig concrete verwijzingen naar waar hij mee bezig was. Voor mij dan toch, want als niet-kenner van zijn werk zal ik ongetwijfeld over het een en ander heen gelezen hebben.
Dat Maxime du Camp onderweg fotografeerde – hij is een van de grondleggers van de reisfotografie – blijkt daarentegen wel uit Flauberts verslag.
Toch is hij met Madame Bovary bezig, weet Paul Claes: ‘Madame Bovary werpt haar schaduw vooruit op deze reis. Haar naam is volgens Flaubert zelf de vervorming van die van een hotelhouder in Kairo, die Bouvaret heette. De naam is in dit reisboek terug te vinden. Du Camp vertelt in zijn memoires hoe zijn vriend bij het einde van hun Nijlopvaart, aan de tweede cataract, plots uitriep: “Ik heb het gevonden! Heureka! Heureka! Ik zal haar Emma Bovary noemen”.’
Zelfs als gewaarschuwd lezer is de kans groot dat je in Reis door de Oriënt over Bouvaret heen leest:
‘Na enkele dagen verlaten we het Hôtel d’Orient, ten spijt van het gezelschap van de heer Neuville, en nemen we onze intrek in het Hôtel du Nil, bij Bouvaret en Brochet.’
Daar staat hij: de naamgever van die beroemd geworden roman over overspel. En even later nog dit:
‘(Bouvaret is een gewezen tweederangsacteur; hij is het die al die spullen tegen de wandbetimmering ophangt)’
Als Paul Claes geschreven had dat Gustave Flaubert de namen Bouvard en Pécuchet ontleende aan Bouvaret en Brochet had ik dat ook geloofd.
Omdat ik toen vanwege de taal zoveel moeite deed om vat te krijgen op Voyage en Egypte: sur les pas de Flaubert hoopte en verwachtte ik dat ik tijdens het lezen de passages waar mijn ogen bij eerste lezing aan bleven haken feilloos zou herkennen. Niet dus. Hoewel ik het herlas, was het alsof ik Reis door de Oriënt voor het eerst lees.
Haar reis van toen is niet langer het referentiekader. De context is nu de kunstgeschiedenis en in woord en beeld vastgelegde reizen van anderen.
Flaubert is precies in zijn beschrijvingen van de piramides en tempels die hij bezoekt (hij is precies in al zijn beschrijvingen, maar zijn bezoeken aan courtisanes en christelijke kloosters laat ik hier even buiten beschouwing).
De reis die Gustave Flaubert en Maxime du Camp door Egypte maakten, begon in oktober 1849 en eindigde in juli van het daarop volgende jaar. Reizen was nog niet voor iedereen weggelegd en wie gedwongen of uit vrije keuze thuis bleef, was veel meer van de wereld afgesneden dan de hedendaagse thuisblijfreiziger.
Er was nog veel te ontdekken, maar Gustave Flaubert – hij vierde onderweg zijn 28e verjaardag – toont tekenen van verminderde reislust:
‘Een bedenking: de Egypische tempels hangen me grondig de keel uit. Zal het me ook hier vergaan zoals in Bretagne met de kerken, in de Pyreneeën met de watervallen? Die eeuwige dwang toch! Doen wat je moet doen; naargelang van de omstandigheden (hoe weinig dat je op dat ogenblik ook zint), je gedragen zoals een jongeman, zoals een reiziger, zoals een kunstenaar, zoals een zoon, zoals een burger, enz. zich behoort te gedragen!’
Bovendien vindt hij wat van de gewoonte van reizigers om van hun aanwezigheid ter plekke blijk te geven:
‘We ergeren ons dood aan die massa namen die we overal zien, die van de grootste idioten eerst. Boven op de grote piramide heb je in zwarte letters die van een zekere Buffard, 79, rue Saint-Martin, fabrikant van behangselpapier; de een of andere geestdriftige Engelsman kon het niet laten hier een Jenny Lind achter te laten; ook nog een peervormige kop, die Louis-Philippe voorstelt (bijna allemaal moderne namen), en het Arabische spel, een parallellogram met kuiltjes waarin je keitjes stopt: het is een calculus.’
Maar mij verbaasde deze overdenking in Luxor nog het meest:
‘De obelisk in Parijs stond vroeger tegen de rechter pyloon. Wat moet hij zich ginds, hoog op zijn voetstuk op de place de la Concorde, oeverloos vervelen, hoe verlangt hij misschien naar zijn Nijl! Wat denkt hij wanneer hij daar nu die huurcabrioletten om zich heen ziet draaien, in plaats van de oude strijdwagens die ooit langs zijn voet voorbijjoegen?’
Misschien dat het voor zijn romans van belang is dat Gustave Flaubert zich tijdens zijn reizen bekwaamde in de ‘objectiverende beschrijvingskunst’ (‘het onpersoonlijke’), maar mij vallen vooral de observaties op waarin Flaubert er daadwerkelijk blijk van geeft onderweg te zijn.
(In Haat is een deugd: een keuze uit de correspondentie vind ik maar een brief tijdens de reis door Egypte geschreven aan een thuisblijver. Een brief aan Louis Bouilhet, gedateerd 13 maart 1850, een brief de berucht werd, vanwege de courtisane Ruchiouk-Hanem.)
Dat voor hem vanzelfsprekend is wat dat inmiddels voor ‘ons’ niet meer is, bewijst dat bestemmingen hun aantrekkingskracht in de loop der eeuwen niet verliezen, maar wel wezenlijk anders ervaren worden.
Paul Claes begint zijn inleiding de constatering dat de reis voor Gustave Flaubert en Maxime du Camp ‘iets van een vlucht’ had. Dat verklaart waarom Gustave Flaubert pas aan het eind van de reis lijkt te gaan genieten.
‘Een laatste maal komen we door Karnak, over de zuidelijke oever van de groene poel Ik heb zin om onze kleine kamer terug te zien, en de rots waarop ik onder de blote hemel heb geslapen. Karnak lijkt me mooier en groter dan ooit. Droefheid om stenen die je achterlaat! Waarom?’
‘De droefheid om mijn vertrek zegt me hoe blij ik had moeten zijn bij mijn aankomst.’
Of ik Egypte ooit zelf zal betreden is de vraag. Er was een tijd dat het hoog op mijn lijstje van gewenste bestemmingen stond. Eerst omdat ik de piramides wilde zien. Toen omdat ik de Nijl wilde zien stromen (ik schreef al eerder dat ik van rivieren houd). En weer later vanwege de woestijn.
Een woestijn is een fotogeniek landschap. Maar volgens mij vangt geen enkele foto het wezen van dit wandelende landschap. Ik wil vooral weten hoe stilte in een woestijn klinkt.
Dat verlangen werd door Gustave Flaubert weer aangewakkerd:
‘Nu en dan komen we nog een karavaan tegen. Eerst neemt een lange lijn een stuk van de horizon in, nauwelijks te onderscheiden van de einder; dan komt die zwarte lijn los van de anderen en spoedig verschijnen er kleine stippen bovenop; die stippen verheffen zich gaandeweg, het zijn de koppen van de kamelen die frontaal op je afkomen, de lijn vertoont een regelmatige deining. Op verkleinde schaal doen die koppen aan struisvogelkoppen denken.’
(dus wie weet…)
Het was de woestijn die ook haar naar Libië en Egypte voerde (toen dat nog geen brandhaarden vol politiek venijn waren).
Reis door de Oriënt
Gustave Flaubert (vertaling: Chris van de Poel)
Amsterdam : AtlasContact, 2004
ISBN 978-900450-0577-5
Leave a Reply