Met wortels en al aan de wandel
‘Europa bestaat niet.’ Zo begint Spiegelpaleis Europa: Europese cultuur als mythe en beeldvorming van Joep Leerssen. Europa is te divers om onder die ene noemer te vangen. ‘Europa bestaat niet. Maar daar moeten we ons niet te zeer om bekreunen’, want alles en iedereen is te complex om een scherpomrande identiteit te bezitten en een imago valt zelden samen met wat ervaren wordt als de eigen kern.
Zoals Joep Leerssen in Spiegelpaleis Europa: Europese cultuur als mythe en beeldvorming lak heeft aan het niet bestaan van Europa en zich een weg baant door wat de cultuur van Europa zou kunnen zijn, zo laat Chrétien Breukers zich er in Een zoon van Limburg weinig aan gelegen liggen dat Limburg niet bestaat – de eerste zin van Een zoon van Limburg luidt: ‘Limburg bestaat niet’. Limburg is zijn alibi om zich te ontworstelen aan een opgelegde identiteit en uiteindelijk te worden wat hij wil zijn: een lezer/schrijver.
Want hoe aanwezig Limburg ook is in Een zoon van Limburg en ondanks het aanschuren en afzetten tegen die zuidelijke wortels, het meest oprecht lijkt (ik realiseer me dat Een zoon van Limburg proza is, vandaar het voorbehoud) en overtuigend is Chrétien Breukers als hij het over het lezende en schrijvende wezen dat hij inmiddels is heeft. Nogmaals, ik realiseer me dat Een zoon van Limburg proza is. Autobiografisch proza, maar toch: proza. Maar juist als hij voor het autobiografische literaire vormen vindt – en dan bedoel ik niet het ‘bassen’ dat ook bij hem hoort (daarvoor hoe je hem maar te volgen op De Contrabas) – ontstijgt hij zijn bloggende ik.
Hollanders associëren Limburg met carnaval, vlaai, asperges, fanfare, de katholieke kerk; zij worden op hun wenken bediend. Chrétien Breukers schrijft over carnaval, vlaai, asperges, fanfare, de katholieke kerk. Onderwerpen waar hij weinig affiniteit (meer) mee heeft, maar die hem dwongen zich tot Limburg te verhouden.
Zuurvlees dat is het enige waar je hem nog voor wakker kunt maken. Zoervleis, zo typisch Limburgs dat Chrétien Breukers het wel zelf moet maken, wil hij het op onmogelijke tijden kunnen eten (wie het wil proberen: het recept staat op bladzijde 135).
(Een kind van zijn ouders wil hij wel zijn, de toenaderingspoging op papier richting zijn vader getuigt niet alleen van zelfkennis maar ook van die verwantschap:
‘Ook ik wroet voortdurend in het verleden. Hoewel ik het mijn vader soms kwalijk neem, bijt ik me net zo hardnekkig vast in wat echt, voorgoed is verdwenen en nooit, nooit, nooit meer terug kan worden geroepen. Dat is het eerste stadium. In het laatste stadium word ik een oude zeur. Het is een ziekte. Een afwijking. We proberen allebei te ontkennen dat er iets voorgoed weg is, dat de mensen over wie we gegevens verzamelen dood zijn, dood en voorgoed dood, en we weten dat het ons niet zal lukken ze weer op te roepen. Koppige ezels, dat zijn we. Kunstenaars, alle twee, op onze eigen manier, hoewel mijn vader zich nooit zo zou noemen.’)
Over lezen heeft hij het in Hausarrest, stukken die eerder op De Contrabas verschenen in de serie Mijn canon. Het echte lezen begon voor Chrétien Breukers in de bus tussen Leveroy (waar hij woonde) en Weert (waar hij op school zat). Soms werd hij zo gegrepen door wat hij las, dat hij vergat uit te stappen – de eerste keer dat hem dat overkwam las hij Verzamelde gedichten van A. Roland Holst. Chrétien Breukers beschrijft hoe hij smaak begint te ontwikkelen, maar ook hoe het lezen zelf een bestemming wordt:
‘Lezen is eerder een aarzelend pas op de plaats maken bij een mooie zin of passagen, het wegdromen bij een alledaagse, maar mooi beschreven gebeurtenis, stilstaan bij de dingen die onontkoombaar zijn, mee huiveren als een personage een kwetsuur ondergaat, dan dat het een avontuur is. Je kunt wel verdwijnen in een boek, maar je kunt niets “meemaken” terwijl je leest. Er blijft altijd een onderscheid tussen boek en lezer, twee werelden die in de taal even heel dicht bij elkaar komen; ze raken of overlappen elkaar nooit.’
Schrijven is voor Chrétien serious business. In Brief aan voormalig bisschop Bär ‘bekent’ hij:
‘Ik schrijf. Elke dag, al is het maar een paar regels. Ik ben eraan gehecht. Ooit heb ik besloten dat ik schrijver was, en nu ben ik niet zozeer schrijver, maar iemand die elke dag schrijft.’
Het sleutelstuk in Een zoon van Limburg is wat mij betreft Verlezen en verschreven. Daaruit blijkt hoezeer het leven van Chrétien Breukers samenvalt met lezen en schrijven en hoezeer zijn oordeel over de wereld en over mensen terug te voeren is op de literaire smaak:
‘De boeken die ik heb gelezen vormen mijn autobiografie. Ik besta niet. Mijn leeftijden: teksten die me door een bepaalde tijd hebben geleid. Zet die teksten achter elkaar en zie, dat is mijn leven. Daarom durf ik sommige boeken niet te herlezen, mijn vroegere ik zou me teleurstellen.’
‘Mensen met een smaak die mij niet bevalt, wat moet ik met die mensen? Wat moet ik met de mensen die bewust, met voorbedachten rade, de boeken in huis halen die ik niet om me heen kan verdragen? Kan ik die mensen wel in mijn leven toelaten?
Ik moet tolerant zijn, maar ik heb ook het recht om mijn erf te verdedigen. Uiteindelijk komt het hierop neer: wie geen smaak heeft, iemand van wie ik vind dat hij of zij geen smaak heeft, moet uit mijn gezichtsveld verdwijnen.
Ik schrik van het hebben van deze gedachte. Ze is ook niet war, mijn tolerantie kent bijna geen grenzen.’
Chrétien Breukers heeft, zoals hij het zelf schrijft, zijn leven verlezen en verschreven.
Op Verlezen en verschreven volgende twee stukken waarin Chrétien Breukers er wat mij betreft het beste in geslaagd is om via de vorm meerwaarde aan de inhoud te geven.
Het snookerjaar, brief aan M (ik kan het niet helpen, bij het lezen van de titel moest ik denken aan Na de punt (Asterion): snookergedichten van A.H.J. Dautzenberg en Brief aan M van Arnon Grunberg) gaat over het hoofd boven water houden in een jaar waarin alles tegenzit dankzij de therapeutische werking van snooker. De suggestie van sociaal contact die van dat verhaal uitgaat (er wordt immers iemand per brief op de hoogte gehouden), terwijl er sprake is van een steeds groter wordend isolement zorgen voor een licht vervreemdend effect.
In Het gedroomde oeuvre 1-5 (dat verhaal deed me denken aan de novelle Antonius Servadac van Dirk van Weelden, waarin een leven gereconstrueerd wordt aan de hand van wijzen van vertellen) passeren alle bedachte, maar nooit geschreven romans de revue. Het laat zich lezen als een poëtica ‘under construction’.
Een zoon van Limburg is de uitkomst van het definitief niet-schrijven van een grote roman. In Het gedroomde oeuvre 1-5 schrijft Chrétien Breukers dat hij geen romans kan schrijven omdat hij niet in staat is teksten van die omvang te structureren:
‘Wat ik schrijf heeft allemaal met elkaar te maken (alles raakt aan elkaar, mijn teksten vormen een geheel, zijn een weefwerk van tekst), maar ik schrijf geen romans, geen romans die van a naar b lopen en dan nog verder, tot het einde.
Ja, dat vind ik jammer. Ik zou het best willen kunnen.’
Daarom en omdat hij ervan houdt is het volgens hem beter dat hij de rest van zijn schrijvende dagen doorbrengt met het schrijven van fragmentarische teksten.
In Zwemles komt hij daar nog een keer op terug:
‘Ik hou van het onaffe, dat niettemin bijeenblijft door een bezield verband. Losse fragmenten die samen iets onbenoembaars vormen, een geheel dat zich aan de voltooiing onttrekt. Dat is geen keuze, eerder een kwestie van karakter. Ik kan niets afmaken, of beter: ik kan niets zo afmaken dat het voltooid is.’
In feite geldt dat ook voor Een zoon van Limburg. Het is net niet af genoeg. Met name de stukken die een link met Limburg hebben, missen een verhaaltechnische truc die de samenhang vorm geeft. (Zwemles drijft op zo’n verhaaltechnische truc: meer dan aan die inhoud dankt dat verhaal de titel aan de structuur die de regelmaat van de wekelijkse zwemlessen volgt.)
Chrétien Breukers lijkt zich daarvan tijdens het schrijven van Een zoon van Limburg bewust en verontschuldigt zich in Intermezzo bij voorbaat:
‘Ik krijg geen vat op Limburg, dat is het. Tegelijkertijd zijn de “feiten” over Limburg niet vast genoeg om het verhaal dat ik hier wil vertellen, te vertellen. Limburg is een constructie waar ik iets aan toe wil voegen. De bestáánde constructie in een boek vatten, dat is boven mijn macht.’
Door de nadruk wat meer op ‘zoon’ dan op ‘Limburg’ te leggen, had dit misschien voorkomen kunnen worden. Nu wordt een aantal aangrijpende verhalen en anekdotes dat net zoveel met de familie als met de provincie te maken heeft – waaronder De taboeduitser van Leveroy, Scheren en Even de hond ophangen – verbannen naar de laatste bladzijden van Een zoon van Limburg waardoor ze niet de verbindende rol kunnen spelen waarvoor ze misschien in de wieg gelegd zijn.
‘Het “anders dan Nederland” zijn werd Limburg belangrijkste focus op identiteit’, schrijft Joep Leerssen in Het geheugen van de Lage Landen. Chrétien Breukers citeert hem. Door het focussen op het imago van anders zijn, zie je soms over het hoofd hoe ‘hetzelfde’ ook onderdeel van identiteit en cultuur kan zijn. Niet alles aan Chrétien Breukers is Limburgs, hoezeer hij daar sinds zijn vertrek ook met terugwerkende kracht geworteld is.
Leave a Reply