Met nog drie stukken – kort, kort, lang, 32 bladzijden in totaal – in Vis in bad van Tijs Goldschmidt te gaan, kijk ik op de klok. Het loopt tegen middernacht. Te laat dus om Vis in bad uit te lezen. Over de eerste 167 bladzijden deed ik zo lang als ik wilde en die lol wil ik me nu het einde nadert niet ontzeggen. Tot diep in de nacht doorlezen, vind ik echter ook geen optie. Ik sluit een compromis met mezelf: de twee korte stukken – Vulpotlood en In memoriam Louis Tas (1920-2011) mogen nog, Het gen van de ziel bewaar ik voor morgen. Op die manier kan het licht uit voordat de dag voorbij is.
Niet dus… want tijdens het lezen van Vulpotlood – een verhaal over de bejaarde antiquaar en uitgever P., die, die indruk weet Tijs Goldschmidt perfect te wekken, door het verleden achtervolgd lijkt te worden, maar bij nader inzien zich juist heel erg van het heden bewust is – dwaalden mij gedachten af. Ik moest tijdens het lezen van Vulpotlood namelijk denken aan een foto uit Wegkijken, een door Tijs Goldschmidt gemaakte fotoselectie uit het Spaarnestad Fotoarchief over schaamte.
Op één van die foto’s staat Tijs Goldschmidt zelf. Op die foto, gemaakt door Roy Villevoye, poseert Tijs Goldschmidt in het decor van een film. Om te controleren of dat decor ook het decor is waarin Tijs Goldschmidt ‘de bejaarde antiquaar en uitgever P.’ in Vulpotlood laat belanden, moest ik natuurlijk op zoek naar Wegkijken.
Zo kwam het dat ik pas na middernacht toekwam aan In memoriam Louis Tas (1920-2011) in 2011 verschenen in De Groene Amsterdammer. Het moest waarschijnlijk zo zijn, want daardoor las ik ‘Op 14 april 2011 stierf op negentigjarige leeftijd de bekende Amsterdamse psychiater en freudiaan Louis Tas’, niet op 13 maar op 14 april.
Het is een liefdevol portret dat Tijs Goldschmidt vanwege zijn overlijden van Louis Tas schreef. Een portret waarin de leden van de familie Goldschmidt meer dan figuranten zijn en ook schaamte een rol speelt.
Louis Tas was er van overtuigd dat de zwijgzaamheid van zijn voor nazi’s gevluchte familieleden voortkwam uit schaamte:
‘ “Het besef te behoren tot een groep die straffeloos kon worden vernederd en mishandeld was uiterst schaamteverwekkend,” schreef hij daarover. Schaamte is volgens Tas “het gevoel dat een ander jou waardeloos vindt, en dat hij daarin nog gelijk heeft ook”. Hij was ervan overtuigd dat het cruciaal is voor het slagen van een behandeling dat de therapeut de schaamte van zijn patiënt herkent en die vervolgens niet bagatelliseert.’
Tijs Goldschmidt maakte enige tijd deel uit van het ‘schaamteclubje’ dat Louis Tas halverwege de jaren negentig startte.
Dat Louis Tas zijn inleiding bij het door hem vertaalde Magie en emotie van Sartre als een van zijn belangrijkste publicaties beschouwde – ‘Hij gaf het me eens in de Franse versie cadeau zonder over zijn inleiding en vertaling te vertellen. Pas jaren later kwam ik er achter. Tas had zijn eigen inleiding en vertaling weggetoverd. Uit bescheidenheid?’ – komt overeen met wat hij toen hij door Coen Verbraak geïnterviewd werd – voor Kijken in de ziel: psychiaters over hun vak en ver zichzelf – min of meer als zijn belangrijkste verdienste zag:
‘Wat laat je na als psychiater?
“Ik heb ooit Magie en emotie van Sartre vertaald en ingeleid. Maar verder heb ik geen boekenplanken volgeschreven. Wat ik nalaat zit in al die mensen die misschien iets aan me gehad hebben, en in een paar leerlingen. Daarnaast zit je in je kinderen. Dat is een geruststellende gedachte.”
Maar dat maakt zijn angst voor het einde er niet minder om. “Ik ben slecht op het sterven voorbereid, ben er echt bang voor. Ik begrijp heel goed dat Jezus daar een goudmijn mee heeft aangeboord. ‘Ik heb de dood overwonnen. Hoe? Ja, dat zeg ik niet. Geloof nou maar gewoon in mij dan komt het goed.’ Dat geeft mensen in die laatste momenten misschien wat zekerheid. Maar mij blijft weer bespaard dat ik in die laatste seconde moet denken: verdomme… toch gefopt!” ’
Als ik dat lees – inmiddels is het ver na middernacht – weet ik nog niet dat dit citaat een mooie opmaat is naar wat mij morgen te wachten staat in Het gen van de ziel.
In het slotstuk van Vis in bad legt Tijs Goldschmidt onder andere uit waarom hij als atheïstisch aanhanger van Darwin en de evolutie helemaal niet in het nadeel is vergeleken bij wie in God gelooft en/of als schrijver alles aan de verbeelding over kan laten (Goldschmidt keert zich onder andere tegen de door hem om zijn essays bewonderde maar in zijn keuze voor het geloof onbegrepen Willem Jan Otten).
Evolutionisten beschikken volgens Goldschmidt over een verbeelding waar wie in God gelooft en/of schrijver is zich geen voorstelling van kan maken.
‘En welke literator had kunnen bedenken dat je door het menselijk DNA te bestuderen kunt reconstrueren hoe en wanneer de vroegste mensen Afrika verlieten en langs de zuidkust van India richting Indonesië wandelden? Ook ik houd van fictie en poëzie, maar tegelijkertijd besef ik dat er meer vormen van verbeelding bestaan dan de strikt literaire.’
Natuurlijk:
‘science writing vereist nu eenmaal dat je precies formuleert, collega’s braaf citeert, en weinig speculeert, zelfs als er zo weinig feitelijke evidentie is gevonden dat dat gerechtvaardigd is. Ik begrijp dat het Ottens stiel niet is, mar wat let hem deze teksten ongelezen te laten? Een dichter mag geloven en fantaseren wat hij wil. Hij hoeft niets “met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid” te bewijzen. Een dichter staat het, anders dan een evolutionist, vrij “onredelijk” te zijn onder werktijd. Zodra die laatste klaar is met werken, kan hij zich natuurlijk ook als bâtafysicus uitleven, genieten van de teksten van Velimir Chlebnikov, of een kinderboek schrijven waarin een pratende vrouwtjesdinosaurus een omelet bakt van haar eigen eieren, terwijl ze zich onderwijl beklaagt over haar kinderloze bestaan. Ongelovige evolutionisten zijn heus niet minder onredelijk dan gelovigen, maar hun onredelijkheid is niet religieus gericht’,
maar ook een evolutionaire visie inspireert:
‘De wetenschap niet bedoeld te zijn door een schepper, niet naar iets of iemands evenbeeld te zijn geschapen, maar afgeleverd te zijn door een blind, doelloos proces, evolutie, waarin het toeval een belangrijk ingrediënt is, ervaar ik als bevrijdend. Het maant tot bescheidenheid te weten dat je een sterfelijk individu bent, een van de zeven miljard die er nu van onze species zijn. Een enkel exemplaar van Homo sapiens, een van de ongeveer tweehonderd soorten primaten. Een aap met een excessief groot brein dat hem in staat stelt allerlei doelen te bereiken, zoals efficiënt in zijn levensonderhoud voorzien, kunst maken, nadenken over zijn existentie, communiceren (desgewenst met een verzonnen alfaman, God, die onzichtbaar is en onaantastbaar en er dus altijd is, zolang je maar zorgt dat je er zelf bent). Maar dat, het blijft voor sommigen zelfs anderhalve eeuw na de publicatie van The Origin of Species de onverteerbare paradox, onbedoeld zijn grote omvang kreeg: door willekeurige, erfelijke mutaties en daaropvolgende gerichte selectie ten gunste van varianten met een ietsje groter brein dan de rest.’
Ik weet zeker dat de essentie en de schoonheid van Het gen van de ziel niet in dezelfde mate als nu tot mij zouden zijn doorgedrongen als ik Vis in bad vannacht nog had uitgelezen.
Wat ik me overigens wel afvraag: is er een evolutionaire verklaring voor het feit dat ik een boek altijd net niet ten einde kan lezen voordat ik op de plaats of tijd van bestemming aankom? Het kan toch geen toeval zijn dat me dat zo vaak overkomt…
Leave a Reply