Omdat ik in nu eenmaal graag van het ene boek in het andere beland, was de stap van Lucifer van Connie Palmen naar de briefwisseling tussen Peter Schat en Rudolf Escher ooit een vanzelfsprekende. Peter Schat en zijn muziek kende ik, Rudolf Escher niet. Al had ik hem kunnen kennen omdat hij voorkomt in de biografie die Wim Hazeu over een andere Escher – de beeldend begaafde M.C. Escher (Maurits Cornelis) – schreef.
Daarna belandde Peter Schat Rudolf Escher: brieven 1958-1961 op een stapel, waaruit ik het vanmorgen bevrijdde toen ik hoorde dat vanavond in De tiende van Tijl aandacht besteed wordt aan Rudolf Escher.
Daarin staat onder andere deze, op 4 juni 1958 in Borne geschreven brief:
Beste Peter,
Aan de ommezijde verrijst, ‘consekwent’ decasyllabisch en in een streng rijmschema, Kapitein Nemo. Gedenk zijner. Hij was een groot man. Ik geloof dat ik dit sonnetje in 1935 schreef; in 1937/8 (?) werd het gedrukt in een Helikonnummer, samen met andere gedichten van mij, waarvoor ik mij nu ten dele gêneer. Het was toen de tijd van ‘Forum’ met Ter Braak en Du Perron, jij lag nog in de luiers. Forum is allang weer †, ik leef nog, Sido en Giel [de kinderen van Rudolf Escher, lw] làchen om Jules Verne (‘van die rare ouderwetse boeken, hè Sido, met van die lange zinnen erin en die plaatjes, die grulle plaatjes…’). ‘Grul’ is het adjectief voor alles wat lelijk, smakeloos, verflensd, dof, akelig en afzichtelijk is. …Wie die Zeit vergeht [verwijzing naar een essay van Karlheinz Stockhausen, lw].
Ik ben Maandagmorgen weer naar Gabo [solo-tentoonstelling Naum Gabo in het Stedelijk Museum in Amsterdam, lw] gaan kijken, eenvoudig uit verlangen naar die pure constructies, waarin droom en daad tot een eenheid zijn gegroeid. De eenheid van het grote kunstwerk. Zelden heb ik van ‘statische’ beeldende kunst een zo sterke lyrische vervoering ondergaan. Vooral de plastieken in die laatste zaal zijn zuivere wonder-groeisels.
Tot ziens,
Ruut.
Peter Schat was niet onverdeeld enthousiast over het gedicht Kapitein Nemo. ‘nou, nou!…’ schreef hij er bij:
Kapitein Nemo
Hoe stond Gij grimmig-zwart met wapperbaard
in ‘t zonderlinge vaartuig aan het stuur,
volbrenger van het nobelst avontuur
der zeven zeeën waar Uw som’bre vaart
U voerde, Gij, o Nemo, onvervaard!
Werd niet de wreedst beraamde wraak nog puur
van heldenglans, en ‘t eenzaam herte vuur
toen Gij ‘t fregat doorboordet, hels bedaard?
Maar ‘t eind was droef. Gij liet Uw groot gevoel
aan ‘t orgel vrije loop, terwijl het doel
angstwekkend nader, nader kwam: de Maalstroom!
Uw forse greep ontwrong den toetsen wilde
galmen; Uw baard woei op, en ‘t vaartuig rilde
spiralend doemwaarts, krijsend door mijn dwaaldroom…
Nieuwsgierig geworden naar zijn muziek – ik houd van minimaal en atonaal – verlaat ik het papieren boek en begeef me op internet.
Daar vind ik Songs of love and eternity (1955), vijf verklankte gedichten van Emily Dickinson, hier in de uitvoering van het Nederlands Kamerkoor onder leiding van Ed Spanjaard:
Die vijf gedichten zijn:
I. These are the days when birds come back
II. Wild nights!
III. Heart, we will forget him!
IV. The wind tapped like a tired man
V. To make a prairie it takes a clover
Vijf gedichten waarin de natuur een belangrijke rol speelt. Maar als Emily Dickinson over ‘de natuur’ schrijft, heeft ze het lang niet altijd letterlijk over het landschap en de bloemen en de bijtjes: ‘Although her direct observations were confined to meadows, forests, hills, flowers, and a fairly small range of little creatures, these provided material highly suitable to her personal vision and impressive symbols for her inner conflicts’,
Hier staan ze:
These are the days when birds come back
These are the days when birds come back
A very few, a bird or two,
To take a backward look.
These are the days when skies put on
The old, old sophistries of June,–
A blue and gold mistake.
Oh, fraud that cannot cheat the bee,
Almost thy plausibility
Induces my belief,
Till ranks of seeds their witness bear,
And softly through the altered air
Hurries a timid leaf!
Oh, sacrament of summer days,
Oh, last communion in the haze,
Permit a child to join,
Thy sacred emblems to partake,
Thy consecrated bread to break,
Taste thine immortal wine!
II. Wild nights!
Wild nights – Wild nights!
Were I with thee
Wild nights should be
Our luxury!
Futile – the winds –
To a Heart in port –
Done with the Compass –
Done with the Chart!
Rowing in Eden –
Ah – the Sea!
Might I but moor – tonight –
In thee!
III. Heart, we will forget him!
Heart, we will forget him!
You an I, tonight!
You may forget the warmth he gave,
I will forget the light.
When you have done, pray tell me
That I my thoughts may dim;
Haste! lest while you’re lagging.
I may remember him!
IV. The wind tapped like a tired man
The wind tapped like a tired man,
And like a host, “Come in,”
I boldly answered; entered then
My residence within
A rapid, footless guest,
To offer whom a chair
Were as impossible as hand
A sofa to the air.
No bone had he to bind him,
His speech was like the push
Of numerous humming-birds at once
His countenance a billow,
His fingers, if he pass,
Let go a music, as of tunes
Blown tremulous in glass.
He visited, still flitting;
Then, like a timid man,
Again he tapped—’t was flurriedly—
And I became alone
V. To make a prairie it takes a clover
To make a prairie it takes a clover and one bee,
One clover, and a bee.
And revery.
The revery alone will do,
If bees are few.
Leave a Reply