Toen ik De achttien dooden van Jan Campert voor het eerst las – ik zal een jaar of veertien zijn geweest – vroeg ik mij niet af wie die achttien doden waren waar hij over schreef. Eerlijk gezegd dacht ik dat Jan Campert het over veel meer dan achttien doden had. Dat hij met zijn gedicht al die mannen en vrouwen ‘eerde’ die ondanks hun daden naamloos stierven en uiteindelijk vergeten zouden worden.
Pas later realiseerde ik me dat Jan Campert het over precies achttien doden heeft. Achttien doden die niet met naam en toenaam genoemd worden, maar waarvan de namen wel bekend zijn:
Bernardus IJzerdraad (49 jaar), gobelinrestaurateur
Jan Kijne (46 jaar), vertegenwoordiger
Ary Kop (40 jaar), verzekeringsagent
Jacob van der Ende (22 jaar), schilder
Leendert Keesmaat (29 jaar), onderwijzer
Hendrik Wielenga (37 jaar), electrotechnicus
Johannes Smit (30 jaar), monteur
Frans Rietveld (36 jaar), slijper
Leendert Langstraat (31 jaar), machinebankwerker
Jan Wernard van den Bergh (47 jaar), slijper
Albertus Johannes de Haas (37 jaar), metaalgieter
Reijer Bastiaan van der Borden (32 jaar), hulppolitieagent
Nicolaas Arie van der Burg (36 jaar), vertegenwoordiger
George de Boon (21 jaar), metaalbewerker
Dirk Kouvenhoven (24 jaar), stoker
E. Hellendoorn (28 jaar), kunstschilder
Hermanus Mattheus Hendricus Coenradi (31jaar), electricien
J. Eyl (44 jaar), magazijnbediende
Vijftien verzetsstrijders en drie Februaristakers die De achttien dooden werden, en zo anoniem onsterfelijk werden.
De achttien werden geëxecuteerd op de Waalsdorpervlakte. Nog altijd is dat de plek die ik associeer met Dodenherdenking, hoewel ik daar nog nooit was op 4 mei (op de Dam en elders wel).
Waar ik de Waalsdorpervlakte moest zoeken, wist ik als kind niet. Het moet voor mij toen een mythische plaats geweest zijn.
Gek genoeg heeft niemand mij ooit hoeven vertellen dat het ‘Oranjehotel’ geen hotel was.
Vandaag leest Remco Campert – zoon van – het gedicht van zijn vader ergens voor:
De achttien dooden
Een cel is maar twee meter lang
En nauw twee meter breed,
Wel kleiner nog is het stuk grond
Dat ik nu nog niet weet,
Maar waar ik naamloos rusten zal,
Mijn makkers bovendien,
Wij waren achttien in getal,
Geen zal de avond zien.
O lieflijkheid van lucht en land
Van Hollands vrije kust –
Eens door de vijand overmand
Vond ik geen uur meer rust.
Wat kan een man, oprecht en trouw,
Nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
En strijdt de ijd’le strijd.
Ik wist de taak, die ik begon,
Een taak van moeiten zwaar,
Maar ‘t hart, dat het niet laten kon,
Schuwt nimmer het gevaar;
Het weet hoe eenmaal in dit land
De vrijheid werd geëerd,
Voordat een vloek’bre schennershand
Het anders heeft begeerd.
Voordat die eden breekt en bralt
Het misselijk stuk bestond
En Hollands landen binnenvalt
En brandschat zijne grond;
Voordat die aanspraak maakt op eer
En zulk germaans gerief
Een land dwong onder zijn beheer
En plunderde als een dief.
De rattenvanger van Berlijn
Pijpt nu zijn melodie;
Zo waar als ik straks dood zal zijn
De liefste niet meer zie
En niet meer breken zal het brood
En slapen mag met haar –
Verwerp al wat hij biedt of bood,
De sluwe vogelaar!
Gedenk, die deze woorden leest
Mijn makkers in de nood,
En die hun nastaan ‘t allermeest,
In hunne rampspoed groot,
Gelijk ook wij hebben gedacht
Aan eigen land en volk,
Er komt een dag na elke nacht,
Voorbij trekt ied’re wolk.
Ik zie hoe ‘t eerste morgenlicht
Door ‘t hoge venster draalt –
Mijn God, maak mij het sterven licht,
En zo ik heb gefaald,
Gelijk een elk wel falen kan,
Schenk mij dan Uw genâ,
Opdat ik heenga als een man
Als ‘k voor de lopen sta…
Ruth Rosenthal says
Kan dit niet met droge ogen lezen. In dankbaarheid aan hen die het aandurfden het goede te kiezen.
Maureen Muller says
Dit is een waar heldendicht!
Respect voor deze mensen en dank!