De kans dat het WK voetbal een finale Nederland – Duitsland gaat krijgen wordt steeds groter. Wie dat gaat winnen, daar laat ik liever Gijp en Derksen over discussiëren. Het is wel een leuke gelegenheid om een andere wedstrijd Nederland – Duitsland eindelijk eens te spelen.
Een paar jaar geleden kocht ik namelijk in een opwelling Deutsche Prosagedichte des 20. Jahrhunderts. Eine Textsammlung, samengesteld door Ulrich Fülleborn en Klaus Peter Dencker, van een particulier die het op internet tweedehands aanbood. Al lang daarvoor had ik ooit Poëzie in proza. Een bloemlezing, door Jan-Willem van der Weij en zijn team van onderzoekers, ter recensie gekregen.
Dat boek ben ik nu aan het herlezen en terwijl ik dat deed kwam een oud plan bij me boven. Omdat beide bloemlezingen niet alleen dezelfde insteek hebben – een beeld geven van de prozapoëzie als genre binnen de nationale literatuur – maar ook ongeveer dezelfde periode beslaan (hoewel Van der Weij de grens van de twintigste eeuw met een paar jaar overtreedt) leek het me leuk om ze eens naast elkaar te leggen. Maar ik weet nu ook alweer waarom ik het plan destijds naast me neergelegd heb. De Duitsers zijn gewoon veel te goed.
De Textsammlung is een wetenschappelijke uitgave. Stukken wetenschappelijker dan ik aankan met mijn drie jaar op de gang staan bij Frau Hielema. De inleiding dan, want om te genieten van Trakl, Brecht en Kafka hoef je niet alle woorden te begrijpen. Behoorlijk grote namen zijn dat. Wat brengt Nederland, om mijn voetbalmetafoor even iets verder uit te bouwen dan leuk is, daar tegenover in het veld? Dat is eigenlijk, als ik heel eerlijk ben, een beetje schrikken. Natuurlijk, er staan ervaren oud-internationals (o man, nu moet ik echt stoppen) tussen als Van Deyssel, Van de Woestijne, Marsman en Bordewijk. Bij de jongere generatie ben ik bewonderaar van Mutsaers, Ter Balkt, Verhelst en Stitou. Maar of het genoeg is? Nee, dat is het niet.
Tenminste, dat denk ik. Want ik ben halverwege dit stuk en – o, Scheisse – de Duitse bloemlezing blijkt niet, zoals ik dacht, tussen mijn aparthoudstapel te zitten, maar toch bij de laatste verhuizing ingepakt en opgeborgen om pas bij de volgende verhuizing weer een plekje in de kast te krijgen. Ik moet het dus doen met mijn herinnering. En die herinnering vertelt me dat ik bij het lezen van het Duitse boek dacht: met K. Michel, Esther Jansma en Bernlef gaan we dit niet winnen.
Maar goed, ik doe nog gewoon even een mooi stukje. Omdat ik het boek toch in mijn handen heb. Het is namelijk zo dat ik de meeste dichters uit de bundel wel op eigen houtje verkend heb of aan het verkennen was en dat ik dus uiteindelijk hun prozagedichten ook wel was tegengekomen. De echte revelatie van het werk van Van der Weij is wat mij betreft Lodewijk van Deyssel (Van der Weij bezorgde ook een unieke digitale editie van Van Deyssels prozagedicht Menschen en bergen). Door de mainstream totaal vergeten, is hij toch mooi de enige die het ‘Duitse’ niveau haalt, want:
Vast-donker doorgaat de man de half-cirkelige dag, begaat het donker-grijs toe- en wegweggende, komt en gaat-gaat…
Leave a Reply