Vorige week vierden zijn vrienden de 65e verjaardag van Jan Brokken. Jan Brokken was daar zelf natuurlijk ook bij. Aan die verjaardag ging een leven vooraf waarin schrijven een belangrijke plaats innam. Eerst was er het journalistieke schrijven, daarna de literatuur. Maar uiteindelijk vond Jan Brokken zijn definitieve bestemming in de literaire non-fictie.
‘Speciaal voor Jan hebben we de term literaire non-fictie uitgevonden’, ‘onthulde’ Emile Brugman, de man die lang zijn uitgever was. ‘Dan kon hij gewoon zijn gang gaan.’ Want hoewel Jan Brokken – ‘hij deed al aan Dichtung toen hij nog geacht werd zich aan de feiten te houden’ (dat zei Ronald Hoeben, een collega uit de tijd van dat Jan Brokken bij de Haagse Post werkte) – weg ging bij de Haagse Post om zich volledig aan de literatuur te wijden en ook heel goed wist wat hij via de literatuur wilde bewerkstelligen – ‘literatuur moet mensen ervan overtuigen dat de wereld nog veel ingewikkelder is dan de mensen daarvoor al dachten’ – was puur literatuur uiteindelijk niet aan hem besteed.
‘Het werk van Jan Brokken is sterk geworteld in de werkelijkheid, maar het ontstijgt de journalistiek in de strikte zin’, zo typeerde Judith Koelemeijer het werk van haar jarige en jubilerende collega. Jan Brokken smokkelt werkelijkheid de literatuur in en laat verbeelding in de journalistiek toe. ‘Zijn werk is niet objectief, niet journalistiek, maar subjectief, bevlogen en betrokken.’ Wat Jan Brokken doet ‘lijkt zo simpel, maar je moet het wel durven om een verhaal zo naar je hand te zetten.’
Volgens Ronald Hoeben zit de grote kracht en het grote geheim in het neerzetten van de sfeer. Daarin munt Jan Brokken volgens hem uit.
(Later op de avond zal Jan Brokken zelf in een ander verband – als hem wordt gevraagd of hij ook iets niet kan – terugkomen op de sfeertekening. Toneel, dat behoort tot de onmogelijkheden: ‘Ik moet de couleur locale zelf kunnen schetsen.’ Dialogen, geeft hij ruiterlijk toe, zijn niet zijn sterkte kant.
Maar eerst moet hij antwoorden op de vraag van moderator Frénk van der Linden in hoeverre hij stukken opleukte. ‘Van Ischa Meijer kreeg ik het advies: je moet je niet zo aan de tekst op de band houden. En als ze iets niet zeggen, moet je wat ontbreekt invullen.’ Ischa Meijer werkte ook bij de Haagse Post.)
Frank Westerman behoort net als Judith Koelemeijer tot de generatie literaire non-fictie schrijvers die de kunst van Jan Brokken (en anderen) af konden kijken. En dat deed Frank Westerman. ‘Jaloersmakend goed’, vond hij Vulkanen vanaf zee, maar hij snapte aanvankelijk niet waarom hij het zo goed vond. Neem nou het verhaal Honden dat begint met geblaf – ‘Dat geblaf.’ Dat is de eerste zin – maar uiteindelijk over genetisch van moeder op zoon overgedragen angst voor honden gaat. ‘Je begint ergens en je komt ergens anders uit’, verzuchtte Frank Westerman.
(En wat antwoordt Jan Brokken als hem gevraagd wordt hoe hij dat doet: ‘Het is heel associatief. Door dat geblaf komt er een verhaal boven. Over de dolle honden in het kamp, waar geen serum was. Dus als mijn moeder honden hoorde, greep ze mijn broers, tilde ze op, zodat ze niet gebeten zouden worden.’ Jan Brokken vertelt dat van dat associëren met een zorgwekkende vanzelfsprekendheid.)
Volgens Frank Westerman zorgde het tijdschrift Atlas voor een Wende. Voor het genre – de literaire non-fictie – en voor hemzelf. ‘Emile Brugman trok schrijvers mee en die deden allemaal wat ik ook wilde.’
(Over Atlas vertelt Jan Brokken een mooie anekdote. Dat een van de redactievergaderingen plaatsvond in Madrid was niet omdat Hans Maarten van den Brink daar woonde – al woonde hij er wel – maar het gevolg van een weddenschap. ‘Toen we Emile Brugman probeerden te overtuigen van de noodzaak van Atlas omdat er een behoefte aan grote verhalen bestond, voorspelden we dat het op te richten tijdschrift een groot succes zou worden. Emile nam de uitdaging aan en stelde ons een beloning in het vooruitzicht: als er meer dan tienduizend exemplaren van het eerste nummer verkocht zouden worden, mochten we vergaderen in Madrid. Van het eerste nummer werden 10.500 exemplaren verkocht.’)
Lieve Joris – via een Skye-verbinding aanwezig, zelf zat ze op een terras op een van de Kaapverdische eilanden – is van dezelfde lichting als Jan Brokken. Als twee kleine visjes ontsnapten ze samen uit het HP-water om daarna hand in hand de weg te gaan naar waar ze als vrienden en vakgenoten nu staan. Zo ongeveer verwoordde Lieve Joris het, nadat ze eerst een verklaring had gegeven voor het feit dat ‘deze ene persoon, deze man op zoek naar zijn centrum, gezegend met een dubbele afkomst’ niet kon gedijen in de journalistiek: ‘Jan is een romanticus, hij is een lyrisch schrijver: dat is zijn Russische ziel.’
Lieve Joris en Jan Brokken mogen dan een geschiedenis delen, haar liefde voor Afrika is de zijne niet. ‘Afrika is het verst van zijn wereld verwijderd.’ Dat hij er ondanks dat belandde, was volgens Lieve Joris ‘toeval’: hij moest er wel heen toen zijn vrouw in gevaar was (lees: Zaza en de president). Overigens waar Jan Brokken zich ook allemaal bevonden heeft of bevindt: ‘naarmate hij ouder wordt, komt hij steeds meer thuis’. Maar thuis is in het geval van Jan Brokken altijd nog pendelen. Pendelen tussen Nederland en Frankrijk.
Geert Mak is niet alleen een generatiegenoot van Jan Brokken. Hij is net als Jan Brokken de zoon van een dominee (dat hebben ze met Freek de Jonge gemeen, die in zijn optreden de nadruk op het domineeszoon zijn legde) en herkende met name in Mijn kleine waanzin veel. Ook Geert Mak is een nakomertje met broers met een kampverleden. Ook Geert Mak is zo (gereformeerd) opgevoed dat hij ingeprent heeft gekregen dat je gekregen talenten moet benutten. ‘In de calvinistische zin is Jan Brokken een goede domineeszoon gebleven’, volgens Geert Mak.
Annejet van der Zijl omzeilde de vraag die Frénk van der Linden – ‘welke hypothese zou het startpunt van een biografie over Jan Brokken kunnen zijn?’ – stelde. ‘Jan leeft het ultieme schrijversleven. Hij leeft voor zijn verhalen’, waarna ze het over verschillende vormen van genialiteit had en Jan Brokken ‘de Cézanne onder de schrijvers’ noemde.
Zo er iets is dat Jan Brokken niet kan, dan geldt volgens Annejet van der Zijl hoogstens dat hij dat ‘nog niet’ kan.
(Hier moest Jan Brokken haar teleurstellen: toneelstukken schrijven kan hij echt niet en niet nog niet.)
Tot slot wilde Frénk van der Linden het nog hebben over die vele nominaties (voor De vergelding) die geen van alle verzilverd werden. Voortbordurend op wat ze eerder, refererend aan wat Malcolm Gladwell over soorten genialiteit zei, zocht Annejet van der Zijl de verklaring aanvankelijk in die hoek: ‘Misschien zoekt men naar dat onmiddellijke talent’, om even later met een plausibeler verklaring te komen: ‘Vertellers hebben het zwaar in de literaire bloementuin. Jan is een echte verteller.’
Dat was niet het enige compliment dat Jan Brokken de avond waarop zijn 65e verjaardag gevierd gemaakt werd. Hij kreeg veel lof toegezwaaid, er werden mooie woorden gesproken. Maar wat mij betreft kwamen de mooiste woorden uit de mond van Jan Brokken. Het waren niet zijn woorden, maar die van zijn vader. De vader die zijn zoon voedde met boeken, maar weinig van zijn succes heeft meegekregen.
Toen dominee Brokken aangesproken werd op het debuut van zijn zoon – de roman De provincie, gesitueerd in de plaats waar hij preekte: Rhoon dat in De provincie Portland heet – gaf hij verontruste en verontwaardigde dorpelingen te kennen: ‘Mijn zoon schrijft niet voor het dorp. Mijn zoon schrijft niet voor de familie. Mijn zoon schrijft voor de literatuur.’
Leave a Reply