In Hotelmens: reportages en brieven doet Joseph Roth verslag van zijn hotelleven. Hij geeft zijn ogen goed de kost en kent na verloop alle karakteristieke trekken van het vaste personeel. Een beetje hotel heeft natuurlijk ook een tennisbaan. De tennisser die hij gadeslaat – en waarover onder de titel De tennisleraar (nou ja, het Duitse equivalent van die titel dan) op 16 april 1931 een stuk in de Frankfurter Zeitung – verstond, ‘hij is de enige die het merkwaardige geheim kent’, de kunst van het elegante zweten:
‘Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij het zweet adelt (zoals anderen door het zweet geadeld worden). In kleine, kostbare, haast telbare pareltjes, die niet langer metaforen zijn, verschijnt het op het gebruinde, edele, rimpelloze voorhoofd van de tennisspeler. Ook zijn hagelwitte hemd is in de okselstreek zichtbaar nat, maar als een soort gesoigneerde vochtigheid. Edele uitwaseming van een edel lichaam, nog slechts vergelijkbaar met dat van een vurig raspaard! Zo helemaal in het wit, op platte, lichte, haast gevleugelde linnen schoentjes, met open kraag, nek en bovenborst aan de blazende wind prijsgegeven, met onbedekt hoofd en getooid met een kapsel dat, hoewel het uit haren bestaat, bij geen enkele krachtsinspanning verandert, zwevend, springend, huppelend en slechts vluchtig uitrustend, het racket in de hand, als een schild, een wapen, een gespannen net en een ovalen vleugel: zo lijkt de tennisspeler een reusachtige koolvlinder die zich met gummiballen voedt en op verharde terreinen gefokt wordt.’
Zo zie je zelfs op Wimbledon tegenwoordig niet meer (dat weet ik zeker: ik zou ze er op basis van de beschrijving van Joseph Roth zo uitpikken). Al moet wie daar tijdens hét toernooi wil spelen nog steeds in het wit de baan op.
Leave a Reply