Als ik een automaat ben wiens brieven zonder poespas in de geijkte openingen verdwijnen, als mijn wereld niet groter is dan mijn werknemer, als de glimlach van de koffiejuffrouw mijn vriendinnetje is, de Playmate op het mannentoilet mijn hand in beweging brengt, als ik al maanden leeg als de huls van een afgeschoten kogel ben, vallende naar een met sigarettenpeuken bezaaide vloer, als ik geen hoop meer heb dat het ooit goed zal komen dat het om het even is of de dood mij in bezit zal nemen, sinds de azen en koningen zijn vervangen door zevens en tweeën, waarom vlamt de woede dan zo zeer op, alsof al het automatische aan mij niet is gedreven door raderen en moertjes, als ik die naam S. Gutteminne zie op de bruine envelop van A4-formaat, geschreven in blauwe hanenpoten, beplakt met Canadese Dollarzegels? Want in dit huis, dit bouwsel in de oude stijl aan de grachten, deze plek van waaruit ooit de slavenhandel werd geregeld, is dit de plek waar zij tegenwoordig woont, zij waarvan ik dacht dat ze op de Comoren zat, of misschien een ander tropisch eiland met die smerige Algerijn en zijn stompe sigaartjes? Met de envelop in mijn handen, het bloed uit de wangen trekkend, een tong en mondholte droog als een karkas, longen die alleen nog oppervlakkig naar lucht kunnen scheppen, pijnlijk in hun IJzerenmaagd-zijn zoals elk hapje adem steeds meer moeite kost, terwijl een filter van koud vocht mijn lichaam klam maakt, lijkt de tijd stilgezet en de wereld met draaien gestopt, want dit is voor haar bedoeld, deze deur met bedeesde ornamenten is waar zij regelmatig doorheen heeft gestapt. Is dat zo?
Mijn vinger wurmt zich in het hoekje waar geen plaksel zit, ritst dwars door de scherpe rand waar envelop sluiting wordt, trekt met gemak de brief eruit, slaat als de vleugels van een vlinder het pakje papier open om de tien nauwkeurige beschreven pagina’s zacht in de lucht te laten ritselen, terwijl ik ze trillend lees, papier zo licht en dun dat de tekst van achter aan de voorkant doorschijnt als kanten lingerie in een zonovergoten slaapkamer. Ik rende achter je aan als een hondje, Sammie, mijn halsband zo strak dat mijn tong kwijlend over de grond sleepte en ik probeerde je hielen te likken, Sammie, terwijl jouw lach helder als een ijsberg door de straat klonk, je hielen die rood kleurden en naar boven toe langzaam transformeerden in een zacht abrikozen oppervlak, de achterkant van je dijen, de glooiing van je billen, waar je vocht mijn droge tong voedde, en mijn vingers trillen bij het omslaan van de perzikzacht geschepte blaadjes papier en och, Sammie, waarom toch, waarom toch… waarom moet jou dit overkomen, waarom heb jij mij dat andere toch aangedaan? De rum die me de bel doet indrukken geeft me ook de moed na te denken over wat ik vooral mijzelf heb aangedaan, over de woede die mijn lichaam doet trillen, zo zeer dat mijn pik ervan steigert, want op dat wat je mij hebt aangedaan wordt door de natuur ruimschoots wraak genomen en je laatste uren zullen zo pijnlijk zijn zonder dat je weet van mijn hand in deze en daar moet ik van lachen en tegelijk hete tranen huilen, want de alcohol toont mij ook mijn vreselijke aangezicht, het mens dat ik nooit heb willen worden en niettemin ben.
Het vleugje van haar parfum dat zich in de regenloze lucht laat kristalliseren, een rijp boeket van amandel, vanille, roos en nog iets, iets dat niet is te bevatten, de geheimen van de geur in mijn neus, al die honderden haartjes die de moleculen wegen en proeven zoals de zweem van rum die zijn kopje weer even laat zien in een klein boertje, het mantelpakje als een pvc-buis zo steriel, de kraaienpootjes rond de ijsblauwe ogen, laten me allemaal weten dat jij het niet bent die de achttiende-eeuwse deur moeizaam openduwt. Dat zij naar me kijkt alsof ik een vloermat ben, vers bescheten door een ranzige hond, dat haar “kan ik u helpen” tussen gestifte lippen glipt met een afkeer die niets aan de verbeelding overlaat, maakt me bewust van dat ik ruik naar sperma en urine, wekenlange vrijgezellenavonden in een naar slaap stinkend appartement met goedkope jenever en nog goedkoper bier, dat er een walm van rum uit mijn rokerige innerlijk komt, een innerlijk als een schoorsteen na de brand, en dat ik een zeer grondige schoonmaakbeurt nodig heb. De goed verzorgde vingers van de hand die de lege envelop aanneemt zijn het vast al jaren niet meer gewend een lul te masseren tot hij een vrolijke eruptie in de lucht maakt, het vocht parelend tegen van alles en wenkbrauwen, en lijken niet van zins ook maar enige aandacht aan mij te besteden, zoals mijn ongemeende excuus over de beschadiging haar niet of nauwelijks raakt, en zoals ze het kaartje met mijn naam achterop, in dat spijkerschrift waar ik op school zo over werd uitgelachen, zonder blijk van dankbaarheid aanneemt, met hoogstens de opmerking “dat mevrouw wel niet geamuseerd zal zijn” aangezien “de brief uit Canada” kwam.
Het is inderdaad net zo koud als voorheen en ook mijn kleren zijn nog steeds klam, en inderdaad is er niets wezenlijks in mijn leven veranderd, niets anders dan dat ik weet waar Sammie woont, dat ze het goed doet, dat ze binnen afzienbare tijd aan een ziekte zal overlijden en dat ik informatie daarover heb achtergehouden, maar het voelt toch min of meer alsof een hoofdstuk is afgesloten, alsof ik verder kan, de kaarten kan opzoeken of misschien iets nuttigs voor de wereld betekenen kan. Wie weet.
Marcel Ozymantra (1970) publiceerde korte verhalen en gedichten in o.a. Krakatau, Deus ex Machina, Parmentier, Lava Literair, Op Ruwe Planken en trad op bij o.a. Onbederfelijk Vers, VPRO de Avonden en de Museumnacht 2009 in de Oude Kerk. Zijn debuutroman draagt de titel Aan traagheid ontkomen. Zijn blog heet Uit de ondertoon.
Free Musketeers, 2013
ISBN 9789048429493
262 p., € 18,95
Bestel op Bol.com
Leave a Reply