Vorige week schreef A.H.J. Dautzenberg in de NRC een stuk over hoe treurig het gesteld is met de Nederlandse literatuur. Omdat schrijvers vooral bezig zijn met geld verdienen komen ze niet meer toe aan wat hun core business zou moeten zijn: schrijven vanuit een innerlijke noodzaak. Dat is wat mij betreft de strekking van Een te kleine broek maakt je impotent. Dat schrijven om geld te verdienen gaat volgens A.H.J. Dautzenberg ten koste van de inhoud en dus ten koste van de literatuur.
Toen het stuk in de krant stond, was het even onrustig in bepaalde kringen. Zelf voelde ik niet zo de behoefte om te reageren. Er is al zoveel over gezegd en geschreven. Maar laat ik nou deze week twee keer op teksten van andere stuiten die helemaal niet misstaan in de context van de discussie.
Het zijn geen recent geschreven stukken. Het ene dateert uit 1844, het andere uit 1960. In Kunst als therapie roepen Alain de Botton en John Armstrong de hulp in van Ralph Waldo Emerson. Die vond het volgens De Botton en Armstrong maar niets dat dichters zich beperkten tot traditionele schoonheid – toen Ralph Waldo Emerson zijn essay The Poet schreef, was schoonheid een essentiële (voor)waarde in de kunst. En schoonheid was lang voorbehouden aan ‘de natuur’. Volgens Emerson was de dichter er als geen ander toe in staat om ook de schoonheid van het niet-natuurlijke te zien en te representeren.
Zoals Alain de Botton en John Armstrong hem samenvatten:
‘In 1844 publiceerde de Amerikaanse auteur Ralph Waldo Emerson het essay De Dichter, waarin hij klaagde over de traditionele neiging in poëzie en schilderkunst om de schoonheid vooral te zoeken in ongerepte landschappen en onverstoorde natuur. Toen de Industriële Revolutie plaatsvond jammerde Emerson over de houding van nostalgische dichters die zich walgend afkeerden van het steeds gewoner wordende beeld van rails, fabrieken, kanalen, warenhuizen en hijskranen, omdat ze die alleen maar zagen als dingen die inbreuk maakten op het aanzien van de wereld en dat bedierven. ‘De ware dichter ziet dat ze juist onder de grote orde van de natuur vallen,’ betoogde Emerson, ‘evenzeer als een bijenkorf of het geometrische web van een spin. De natuur neemt ze zeer snel in haar vitale kringloop en ze houdt ervan, als van haar eigen kinderen.’ Hij moedigt ons aan om dat soort dingen zonder vooroordeel te benaderen, zonder alleen maar bevestiging te zoeken voor onze gebruikelijke manier van waarneming. Emerson wil dat we ruimte maken in onze ziel om alternatieve vormen van schoonheid te (h)erkennen’,
staat het niet precies in The Poet. De Botton en Armstrong leggen de klemtoon net even anders dan Emerson, die in zijn essay nog maar eens onderstreept dat je dichters en dichters hebt. Dat niet iedere dichter een visionair is. Niet voor iedere dichter gaat dit op:
‘The poet is the sayer, the namer, and represents beauty. He is a sovereign, and stands on the centre’
en dus ook dit niet:
‘The sign and credentials of the poet are, that he announces that which no man foretold. He is the true and only doctor; he knows and tells; he is the only teller of news, for he was present and privy to the appearance which he describes. He is a beholder of ideas, and an utterer of the necessary and causal. For we do not speak now of men of poetical talents, or of industry and skill in metre, but of the true poet.’
Dat is alleen aan een Dichter voorbehouden. Alleen een Dichter – de true poet – kan wat hij/zij gewaar wordt van de juiste woorden voorzien. Kan wat hij ziet boven het fysieke uittillen en er een symbolische betekenis aan toevoegen/toekennen.
‘I look in vain for the poet whom I describe. (…) Time and nature yield us many gifts, but not yet the timely man, the new religion, the reconciler, whom all things await’,
verzucht Ralph Waldo Emerson in 1844. Maar hij houdt hoop:
‘Doubt not, O poet, but persist. Say, “It is in me, and shall out.” Stand there, baulked and dumb, stuttering and stammering, hissed and hooted, stand and strive, until, at last, rage draw out of thee that dream-power which every night shows thee is thine own; a power transcending all limit and privacy, and by virtue of which a man is the conductor of the whole river of electricity. Nothing walks, or creeps, or grows, or exists, which must not in turn arise and walk before him as exponent of his meaning. Comes he to that power, his genius is no longer exhaustible. All the creatures, by pairs and by tribes, pour into his mind as into a Noah’s ark, to come forth again to people a new world. This is like the stock of air for our respiration, or for the combustion of our fireplace, not a measure of gallons, but the entire atmosphere if wanted.’
Nu weet ik ook wel dat een dichter geen schrijver is – een dichter is de overtreffende trap van een schrijver – en dat wat Ralph Waldo Emerson over dichters zegt dus niet helemaal opgaat voor schrijvers. Maar toch.
De conclusie die ik uit zijn essay The Poet – in relatie tot het betoog van A.H.J. Dautzenberg – trek is: niet elke schrijver kan wat Dautzenberg vindt dat een schrijver moet doen: zich al schrijvend over de wereld uitspreken. Schrijvers die geld voor hun eieren kiezen doen daar dus soms heel verstandig aan. Het is voor een bepaalde categorie schrijvers het hoogst haalbare.
Ik kwam nog een passage tegen die ik in verband bracht met Een te kleine broek maakt je impotent. Hoewel A. den Doolaard het zich helemaal niet expliciet afvraagt, weet hij toch hoe het komt dat – het is dan 1960 – er geen grote dichters meer zijn die de drama’s van de tijd uitbeelden in eminent werk. Wijsheid komt tot hem als hij in het amfitheater van Epidauros zit en kijkt naar Katina Paxinou die in Agamemnon van Aeschylos de rol van Klytaemnestra vertolkt:
‘Terwijl zij daar staat, of liever vlak boven de aarde zweeft, op de vleugels van haar verbolgenheid, vraag ik mij af waarom wij geen grote dichters meer hebben die het drama van onze tijd uitbeelden in tragedies gelijk deze. Het eerste antwoord luidt, dat er in ons tijdsgewricht geen tragische mensengestalten meer zijn, maar enkel nog tragische menigten. Er zijn zielige stakkerds en beklagenswaardige stumperds in eindeloze processie – maar de grote tragische mensenfiguur van weleer is uiteengevallen tot stof. Ook leven wij in deze eeuw van overbevolking zo dicht bij elkaar, dat wij nog elkanders kleinheid noch elkanders grootheid meer kunnen zien. Groot is Klyteamnestra, alleen op de paleistrappen; groot is de bergbewoner, die eenzaam over een heuvelkam schrijdend, zijn gestalte tegen de hemel tekent; maar de mens in de steden is een mier tussen mastodontisch verkeer. Groot in onze tijd zijn enkel de machines.
Maar de voornaamste reden is dat wij niet meer geloven in een noodlot, dat enkele een ander naam is voor de onontkoombare wraak van goddelijke wetten, geldig voor iedereen en door iedereen aanvaard.’
(uit: Grieken zijn geen Goden, 1960)
Samen noemen Dautzenberg, Den Doolaard en Emerson bijna alle variabelen die van invloed zijn op een literair klimaat: stof, schrijver en schatkist (en de lezer besteden ze geen/weinig aandacht). Dat het er in de literatuur zo tam aan toegaat, ligt volgens A.H.J. Dautzenberg aan de schrijvers die nu de literatuur niet lucratief genoeg meer is hun vak minder serieus nemen.
Meer dan Dautzenberg – je kunt het je bijna niet voorstellen – speelt Ralph Waldo Emerson op de man: hij vond dat lang niet iedereen die zich dichter noemde een dichter was. En omdat alleen echte dichters iets te melden hebben en in staat zijn van niets iets te maken, had dat zijn weerslag op de kwaliteit van de literatuur.
A. den Doolaard wees op weer een ander aspect: als er niet groot(s) en meeslepend geleefd wordt, moet je van de literatuur geen wonderen verwachten. Elk land en elke tijd krijgt die literatuur die het verdient, daar komt wat Den Doolaard zegt op neer.
Daar zou A. den Doolaard wel eens gelijk in kunnen hebben. En als dat zo is, dan is de invloed die individuele schrijvers uit kunnen oefenen op het aanzien van de literatuur van een land relatief. Uitblinkers kunnen het verschil niet maken, maar daar staat tegenover dat de schade die schrijvers zonder honger naar literaire vergezichten – Dautzenbergs woorden – kunnen aanrichten beperkt is.
Ellen Smal says
Tja, misschien moeten schrijvers/dichters zich dan maar eens druk maken over het slijk der aarde en daar iets origineels over schrijven. In onze wereld kun je nou eenmaal vrij moeilijk bestaan zonder minimaal iets daarvan te ‘bezitten’. Iets origineels bedenken om zonder geldzorgen ‘vrij’ te zijn en werk te doen en literatuur te produceren.