Senlis. Er gaan heel wat belletjes rinkelen als ik Senlis tegenkom in de korte beschrijving die mij moet verleiden naar Séraphine, de speelfilm die Martin Provost maakte over de autodidacte naïeve kunstenares Séraphine de Senlis, te kijken.
Hella Haasse schrijft heel uitgebreid over Senlis in Ogenblikken in Valois. Ze kende de stad – ze woonde in de buurt – en voegt zich in een lange rij eveneens eminente schrijvende collega’s die woorden aan de stad wijden. Haar liefde voor de stenen is minstens even groot als haar liefde voor de mensen die er woonden of op doortocht verbleven.
Naar de verblijfplaats van een van die tijdelijke bewoners was ze in het bijzonder benieuwd:
‘Sinds ik weet dat Hugo de Groot (die, na in een boekenkist uit het slot Loevestein ontsnapt te zijn, naar Frankrijk is uitgeweken) gedurende de periode van ballingschap, van 1621 tot 1631, ook enige tijd in Senlis heeft gewoond, vraag ik me vaak af of wij misschien in een van die uit de zestiende eeuw daterende “vakwerk”-huizen zijn domicilie van toen mogen zien. Er is over zijn verblijf in de stad niets anders bekend, dan dat hij er een gedeelte van zijn De iure belli ac pacis heeft geschreven.’
Senlis is de plaats waar Hella Haasse iemand ontmoet die haar ‘gaf’ waar ze zo lang naar verlangde:
‘In 1982 ontmoette ik in de gemeentelijke bibliotheek van Senlis een jonge vrouw, die zich in accentloos Nederlands aan mij voorstelde met de woorden: “Ik ben een nichtje van u. Waarschijnlijk bent u niet op de hoogte van mijn bestaan.”
Tijd noch plaats leende zich tot een verhelderend gesprek. Zij was getrouwd met een Fransman, en al sinds jaren gevestigd in het departement Val d’Oise, niet ver van het dorp waar mijn man en ik toen woonden. Korte tijd later kwam zij mij opzoeken, en onthulde mij dat haar moeder de dochter was van mijn vader en een Indonesische, en – te oordelen naar de data – verwekt, geboren, en door mijn vader geëcht, in de periode dat mijn moeder in Zwitserland moest kuren.
Niet lang daarna heb ik mijn halfzuster leren kennen. Zo bleek ik dus te bezitten wat ik altijd had gewenst: een band des bloeds met mijn geboorteland. Wij konden geen van beiden onze tranen bedwingen. Toch was het vanaf het begin duidelijk dat wij vreemden voor elkaar zouden blijven.’
Dat schreef ze in Zwanen schieten. Dat schoot me allemaal meteen te binnen toen ik op Senlis stuitte.
Ik wist ook meteen dat ik de uitnodiging die ik van Dina Pickard kreeg om de opening van een tentoonstelling ter harer ere in de Prieuré Saint Maurice in Senlis had moeten afslaan. Ik wilde wel geloven dat in die kale ruimte daar haar robuuste werk heel mooi zou hangen toen mij door iemand die er wel was geweest verslag werd uitgebracht.
Maar wat ik niet zeker meer weet is of ik niet toch een keer in Senlis geweest ben. Ik kan me herinneren dat we er toen het verkeer meezat en we veel sneller dan gedacht al bijna thuis waren een tussenstop maakten. Ik meen me dat te herinneren omdat ik me toen herinnerde dat Dina daar geëxposeerd had. Maar helemaal zeker weten doe ik het niet.
Ik ben in die tijd wel vaker op plaatsen geweest die een ander met me wilde delen, maar die ik me desondanks of juist daarom nooit helemaal eigen heb gemaakt.
Wat ik mij het meest concreet herinner – een paaltje in de buurt van een kerk dat danig in de weg stond en een zonder liefde bereide maaltijd opgediend aan formica tafeltjes – kun je Senlis niet kwalijk nemen. Als het al in Senlis was.
Leave a Reply