César Rengifo, patholoog-anatoom, kreeg eind ’55 last van een maagzweer en werd magerder en bleker dan ooit. De drie tantes bij wie hij was opgegroeid zeiden dat het kwam door het ongeregelde leven dat hij leidde, door zijn omgang met slechte vrouwen, de stakkers, omdat hij te veel dronk en omdat hij vrijgezel was. ‘Ga trouwen,’ zeiden ze tegen hem. En omdat hij zijn haar, dat op zijn zevenentwintigste al een beetje grijs begon te worden, langer liet groeien en zijn baard liet staan, zag hij er, vooral als hij een zonnebril op had – en dat was vrijwel altijd – niet alleen ongezond, maar ook een beetje sjofel uit.
Zijn vrienden raadden hem aan van specialisme te veranderen, een huisartspraktijk te beginnen, zoals zijn tantes adviseerden, of in een ziekenhuis te gaan werken. Ze waren ervan overtuigd dat het constante beuken van de dood gedurende al die jaren, acht uur per dag, zeven dagen per week, zijn gezondheid had ondermijnd. César antwoordde dat dat van de huisartspraktijk niet erg realistisch was en dat van het ziekenhuis ook niet, want hij had zich zo lang met de doden beziggehouden dat hij niet eens meer wist hoe de levenden functioneerden, en op een dag zou het toch allemaal voorbij zijn.
‘Alles gaat voorbij,’ zei hij.
César zei het achteloos, zoals je gemeenplaatsen debiteert, en je zag weer die wanhoop bij hem. Net of hij in werkelijkheid had gezegd dat nooit iets voorbij ging.
Toen een van zijn vrienden voorstelde een paar dagen naar de Pacifische kust te gaan, misschien deed dat hem goed, zei César dat hij nog nooit de zee had gezien. De laatste golf doden was begonnen toen hij in het tweede jaar van zijn studie medicijnen zat, en omdat hij al vóór zijn afstuderen werkte had hij nooit tijd gehad.
Hij had wel grote rivieren gezien, min of meer, zei hij, maar de zee nooit.
De jonge patholoog-anatoom wist nooit wat het meeste indruk op hem had gemaakt: de onbarmhartige regenbuien aan die oerwoudkust of de golven van de Stille Oceaan. Hij kreeg geen tijd om erachter te komen. Hij ging naar de zee, keerde terug van de zee en nauwelijks had hij zijn rugzak uitgepakt, die tien dagen eerder nog nieuw was geweest en nu aangevreten was door het vocht en het zuur, of hij werd geroepen om te helpen bij het bergen van twee gezinnen uit de buurt, die vermoord waren en in een diepe, ongebruikte put op zo’n vijftig meter van een van de huizen waren gesmeten. Het verbaasde hem niet. Hij wist dat hem iets dergelijks te wachten stond en dat hij geen kans zou krijgen zijn gesterkte en gezuiverde ziel, waarmee hij was teruggekeerd, volledig in zich post te laten vatten.
Onderweg probeerde hij niet te denken aan wat hem te doen stond. Hij keek naar de geelbloeiende guaiacums tussen de koffiestruiken, de rijpe mango’s aan de bomen, de bloeiende geraniums in koekblikken die de veranda’s van de huizen sierden. Wie zou zeggen dat ze een landschap van verschrikking doorkruisten? Moet je die strak geplaatste afrasteringen zien, dacht hij, die proper aangeveegde veranda’s, de heldere, haast kristallijne uienbedden.
Het huis had zijn veranda en zijn geraniums, zijn uienbed, zijn hanen en kippen die in een paradijs rondscharrelden dat voor hen allemaal een hel was – voor de burgers, de boeren die de slachtpartij hadden ontdekt, de politieagenten die naast de put met hun karabijnen over hun schouder zaten te roken, maar vooral voor hem, die de put in moest om de ene dode na de andere op te diepen. Want ze hadden hem niet geroepen om leiding te geven aan het bergen van de doden, maar om ze er eigenhandig uit te halen.
Een boer met blond haar, sterk als een visser uit Galilea, bood zich als vrijwilliger aan om samen met hem in de put af te dalen en hem te helpen het touw onder de oksels van de lijken te binden (als de armen er niet waren afgehakt), zodat ze als ledepoppen konden worden opgehesen. Ze moesten boven op de lijken gaan staan om het touw vast te maken, want er waren zoveel mensen vermoord dat de hele bodem volgestapeld lag met lijken en er verder geen plaats was om te staan. De stank was doordringend, maar na al die jaren was hij daar min of meer aan gewend. Bovendien: hoe kon je walging voelen voor mensen die de pech hadden gehad op die manier te sterven? De losse ledematen, hoofden en armen, deden ze in zakken die, als ze vol waren, aan het touw werden gebonden om naar boven te worden gehesen. De laatste die omhoog ging was een meisje van ongeveer tien, zonder hoofd, in een bemodderd plooirokje, dat langzaam als een ballon opsteeg, terwijl de boer die hem hielp het met zijn lantaarn bescheen.
Op de terugweg in het politiebusje, rijdend onder een steenrood gestreepte lucht, dacht César aan het razen van de regen in het oerwoud en voelde een steek, als van verliefdheid, in zijn onderbuik. Hij nam een slok aguardiente uit de fles die ze hem doorgaven en keek naar een paar koeien die onder een boom stonden te grazen. Hij wilde niet meer drinken, hij zou ’s nachts nog wel tijd krijgen om zich te bezatten, als hij wilde. Alvorens naar het lijkenhuis te gaan haalde hij thuis de cadeautjes op die hij voor zijn tantes had gekocht: twee schelpen, bijna zo groot als watermeloenen en van dezelfde kleur, een prentje van de Maagd Maria in een krans van witte schelpen en een trommel papajakoekjes.
Ook zijn tantes waren nog nooit aan zee of in het oerwoud geweest en ze vroegen honderduit. Hoe groot was de zee, wilden ze weten, en hoe klonk hij? Heb je tijgers gezien? vroegen ze. Ze waren blij dat hij, die altijd zo stug was, aan hen had gedacht en zoveel cadeautjes had meegenomen. En omdat hij zo aardig deed, verstoutte Livia, die de andere de baas was, zich tegen hem te zeggen: ‘Luister eens, heb je er nooit aan gedacht weer bij ons te komen wonen? Waarom zou je dat dure huis maar blijven betalen dat ook nog te groot is voor iemand alleen?’ ‘Heel duur en heel groot,’ zei Mercedes. ‘Groot en duur,’ zei Albita. ‘En bovendien,’ ging Alivia verder, die altijd haar haar in een wrong droeg en een sjaal omdeed, omdat ze het koud had, ‘bovendien moet je op tijd eten.’
‘En als je trouwt, kun je hier met Haar komen wonen,’ zei Albita vervolgens.
Albita was degene die de meeste liefdesromannetjes las. Daarom kreeg het woord ‘vrouw’, en zelfs de meest simpele woorden als ‘zij’ of ‘hij’, in haar mond een speciale klank.
‘Wie bedoel je?’ wilde César weten.
‘Je Vrouw, dommie. Je Toekomstige Vrouw.’
‘God, wat heb ik me weer op de hals gehaald,’ dacht César. ‘Als ik bij ze intrek, dan duurt het geen drie dagen of ik word stapelmesjogge.’ Hij zei evenwel dat hij erover na zou denken, maar dat ze er nog niet op moesten rekenen en ook de kamer niet moesten inrichten of zo, want ze wisten heel goed dat hij er inmiddels aan gewend was om alleen te wonen. Hij nam de zak zandperen aan die ze hem meegaven en ging naar het café om te zien of er misschien iemand was om een partijtje mee te biljarten.
Er was niemand en hij biljartte een poosje alleen, dronk een borrel en ging naar het lijkenhuis.
Toen hij zich over zijn lijken boog leek de patholoog-anatoom op een gier, jawel, maar ook op een engel.
Midden in de nacht keerde hij terug naar zijn lege huis en ging zitten roken en aan de zee denken en wachten op het geluid van de vogels.
© Tomás González, 2012
© Nederlandse vertaling: Jos den Bekker, 2014
Hanta publiceert vier verhalen van Tomás González. Heimwee naar de zee (26 augustus), Victor komt terug (30 augustus), Licht van je ogen (2 september) en Gettopalmen (6 september).
Op 1 september verscheen een interview met zijn vertaler Jos den Bekker en op 25 augustus de inleiding Tomás González: ‘schrijver van de stilte’.
Leave a Reply