Af en toe dwalen de gedachten van Inge Lohmark af. Dan is ze even niet bij de les. En dat terwijl ze van het bij de les houden van haar leerlingen haar handelsmerk gemaakt heeft. Tijdens een van de momenten dat ze er even niet bij is, denkt ze na over haar toekomst – op de school waar zij biologie doceert zijn leerlingen een uitstervend ras – en stelt zich voor dat ze straks als enige achter zal blijven slecht geconserveerd in een vitrinekast in een verlaten schoollokaal, een beetje
‘Zoals die Engelse geleerde, die ook na zijn dood met zijn universiteit verbonden wilde blijven. Als mummie aan de wekelijkse vergaderingen deelnemen. Zijn laatste wens werd vervuld. Men trok zijn skelet zijn kleren aan. Vulde ze op met stro. Balsemde zijn schedel. Maar daarbij was er iets misgegaan, zodat er uiteindelijk een wassen hoofd op zijn overblijfselen werd gemonteerd. Ze had hem gezien toe ze in Londen was. Claudia had daar ooit gestudeerd. Zoals hij daar zat, in een grote houten uitstalkast achter glas. Met wandelstok, strooien hoed en groene suède handschoenen, die er precies zo uitzagen als het paar dat zij in de lente van 1987 in de Exquisit had gekocht. Voor zevenentachtig mark. Vladimir Iljitsj sliep tenminste en kon over het communisme dromen. Maar die Engelsman was tot de dag van vandaag in dienst. Dagelijks keek hij naar de studenten die op weg waren naar de collegezalen. De vitrine was zijn graf. Hijzelf zijn eigen gedenkteken. Een eeuwig leven. Altijd nog beter dan je organen doneren.’
Ik weet precies wie Inge Lohmark bedoelt: Jeremy Bentham. Bijna even laconiek als Judith Schalansky in De lessen van mevrouw Lohmark beschrijft Peter Venmans in Over de zin van nut: een filosofisch essay over de filosoof die zelfs na zijn dood zijn principes niet verloochent:
‘De wereldverbeteraar Jeremy Bentham (1748-1832) overleed na een lang en vruchtbaar leven in dienst van het principe van het grootste geluk (PGG). Zijn nalatenschap bestond uit tweehonderd dozen met manuscripten, een paar stuks wolgoed en zichzelf. Want Bentham is dan wel dood, zijn lichaam is geconserveerd en kan nog altijd bezichtigd worden. Het bevindt zich in een speciaal ontworpen houten kabinet in het University College van Londen, een instelling die mede gesticht is door een paar van zijn leerlingen. Bentham zit nog steeds op de stoel waarop hij placht te filosoferen en draagt zijn eigen plunje met daaronder naar verluidt een wollen onderbroek die voor die tijd erg vooruitstrevend was; de meeste mannen plooiden de slippen van hun hemd gewoon tussen hun benen. Die onderbroek tekent de man: zelfs in de details was hij een vooruitgangsdenker. Opvallende attributen van Benthams mummie zijn voorts de brede hoed en de favoriete wandelstok waarmee hij tot op hoge leeftijd zijn “antejentaculaire circumgyraties” uitvoerde, dat wil zeggen zijn wandelingetjes voor het ontbijt.’
Dat Jeremy Bentham testamentair heeft laten vastleggen wat er met zijn lijk moest gebeuren ligt volgens Peter Venmans geheel in de lijn van zijn utilitaristische principes:
‘Bentham vond namelijk dat men zich zo nuttig mogelijk moest maken voor de wereld., dat men te allen tijde moest bijdragen tot de vermeerdering van het geluk. Als die opdracht voor de levenden geldt, waarom dan ook niet voor de doden? Vandaag moet een beetje utilitarist in elk geval een donorcodicil bij zich dragen zodat zijn organen bij overlijden van de drager nog nuttig zijn. Het feit dat zo’n codicil maatschappelijk steeds beter aanvaard wordt en dat orgaandonatie in sommige landen zelfs wettelijk verplicht is tenzij men er vooraf uitdrukkelijk tegen protesteert, en dit tegen oude religieuze verboden in, toont aan hoe utilitaristisch wij in de praktijk geworden zijn.’
Steeds meer mensen zien schijnbaar de zin van nut in. Zonder dat ze dat zelf in de gaten hebben waarschijnlijk. Waarmee overigens niet gezegd is dat Peter Venmans geen tegengeluiden laat horen. In Over de zin van nut: een filosofisch essay gaat het juist over ‘onze’ ‘haat-liefdeverhouding tot het nutsdenken’. En Jeremy Bentham is zeker niet de enige filosoof die de revue passeert.
Vijf boeken schreef Peter Venmans tot nu toe. Twee over Spaanse en Latijns-Amerikaanse literatuur en drie met een filosofisch onderwerp: De ontdekking van de wereld: over Hannah Arendt (2005), Over de zin van nut: een filosofisch essay (2008) en Het derde deel van de ziel: over thymos (2011).
Naar Judith Schalansky bleef ik nieuwsgierig nadat ik haar dappere pogingen had zien doen om antwoord te geven op de vragen van Adriaan van Dis die haar van puur enthousiasme nauwelijks aan het woord liet.
Peter Venmans ontdekte ik op eigen kracht. De ontdekking van de wereld kocht ik vanwege Hannah Arendt; Over de zin van nut omdat ik na een goed gesprek in de kroeg dat volgde op een Nacht van de filosofie wilde weten hoe het echt zat en Het derde deel van de ziel omdat ik vermoedde dat thymos misschien wel in mijn genen zit.
Had ik maar een fractie van de invloed die Adriaan van Dis wordt toegeschreven. Dan zou ik een vlammend betoog houden en vlogen de boeken van Peter Venmans daarna de winkel uit.
Maar nu ga ik eerst verder in/met De lessen van mevrouw Lohmark, want ik weet nog helemaal niet wie Claudia is. En dat terwijl ik me eigenlijk niet wil verliezen in details.
Paul van de Wiel says
Lijkt me een interessant essay van Venmans en ik ga het zeker kopen.
Wederom dank, Liliane