Ze zeiden dat ik nog drie straten naar het noorden moest lopen en dan links afslaan. Daar, halverwege het huizenblok, aan de kant van de East Side en half verscholen tussen de takken van een magnolia, stond het bordje voor de bushalte. Bij elke stap rammelden in mijn tas de maraca’s van het elektrische dansaapje dat ik twee jaar geleden voor de kleine had gekocht, vlak voordat ik uit New Orleans vertrok, waar ik bijna drie jaar heb gewoond. En de magnolia en het bordje stonden er, midden in een haast volmaakte cirkel van afgevallen bloesems.
Het weer was warm en vochtig. Als het waaide voelde het koud aan, maar feitelijk was het warm en het zweet plakte op je huid. En in de warmte begonnen de herinneringen te stinken als een dode hond in een mangrove midden op de dag (‘vervloekte gek’ had ze gezegd, terwijl het bloed uit haar mond en neus droop).
In de bus droogde de airconditioning mijn slapen en mijn rug. Zes of zeven haltes, hadden ze gezegd, en dan uitstappen bij een groot gebouw met twee schoorstenen, dat is de elektriciteitscentrale. Vraag het maar aan de chauffeur. Daar is een station van de metro. Waar moet je zijn? vroeg hij, en ik vertelde het hem. Kun je beter de trein nemen, zei hij en wees waar ik heen moest. U kunt terug met de bus, maar die rijdt hier op zondag om het uur. Neem liever de trein. Vier of vijf straten verderop was de Elevated, ik zou hem wel zien.
Ik liep langs fruitstalletjes die roken naar perziken en langs viswinkels waaruit de geur van zeebaars en inktvis walmde. In mijn tas, die ik over mijn schouder droeg en die pijn deed aan de pezen van mijn nek, rammelden de maraca’s op het ritme van mijn passen. En daar was de Elevated, waar pijlsnel als een hagedis een trein over schoot, maar waar ook op de achtergrond, tussen een dichte rij gebouwen, de zee te zien was.
Beter dan op het vliegveld, dacht ik, zes uur op een vliegveld. En na een poosje naar de zee gekeken te hebben, en naar de golven, die tegen de keien van de strekdam sloegen, wandelde ik over de Boardwalk naar het zuiden, waar twee achtbanen en een reuzenrad stonden en er zo te zien winkels waren en volk. Op de bankjes langs de eindeloze Boardwalk, die evenwijdig aan de zee over de hele lengte van het strand liep, zaten oude gespierde mannen en mannen met brede hoeden die hun neusbrug bedekten met witte kartonnetjes tegen de zon, die op dat moment niet scheen. Iemand riep, en even dacht ik dat ze mij, dat ze Victor riepen. Maar ze riepen me niet (ze schreeuwden in het Russisch), en toen keek ik weer naar de zee, waar een klein bootje met oranje zeilen was uitgevaren, alsof het een reis naar het einde van de wereld maakte.
‘Vervloekte gek,’ had ze gezegd, waarna ze zich in de slaapkamer opsloot om te huilen. In mei twintig jaar geleden. Ze belde Saúl, tegen wie ze zei dat ze bang was, dat ze al lange tijd wilde scheiden, maar dat ze medelijden had met mij en de kleine, maar dat ze nu bang was geworden, want ik kon haar wel vermoorden of zo. Nee, gelukkig was de kleine niet wakker geworden, zei ze. Nee, ze dacht niet dat haar neus gebroken was. En buiten sloeg de tropische zee met geweld tegen de pier.
Verder op zee was het zeilbootje opgeslokt door de mist, waar zich nu een tanker uit los maakte, die op het moment dat ik mijn eerste slokje nam vormeloos en luguber opdoemde in de brede deur van het café, die uitkwam op de Boardwalk, met daarachter het strand vol meeuwen (wel een paar honderd meter strand tot de waterlijn) en daarna de zee. En de bartender herhaalde wat iedereen scheen te zeggen: dat ze nog nooit zo’n vochtig en warm voorjaar hadden gehad.
De tropische zee sloeg met geweld tegen de pier. En ik riep tegen haar dat ze niet bang hoefde te zijn, dat ik al niet meer kwaad was. Ik zei lieve woordjes tegen haar door de kier van de deur, zodat ze me zou horen. Ze huilde niet, ze belde niet meer. Saúl was vast al met de anderen onderweg. ‘Ga weg!’ schreeuwde ze vanuit de wc, met een stem zo hard dat je er koud van werd.
De meeuwen fladderden over de Boardwalk, tripten door het zand, dreven in het water, vlak onder de kust, en vlogen ook over de zee, in en uit de natte mistbanken. Even priemde een zonnestraal in het water, als de hand van God, maar daarna sloot de hemel zich weer. Ik liet mijn tas in het café staan en liep over het strand, vlak langs de waterlijn, waar ik metaalkleurige schelpen zag, die ik vermeed, om niet het geluid van brekende eierschalen te hoeven horen, en ook vermeed ik de pantsers van die afschuwelijke krab die ze hier ‘hoefijzerkrab’ noemen, en glasscherven waarvan de scherpe randen waren weggesleten, gepolijst door de zee, als smaragden.
Vlak bij de keien van de golfbreker lag een driewielertje bedekt met algen en op de golfbreker zelf zaten mosselen, steenkleurige krabben en troebele slakken aan de stenen gekit. Een oude man met een witte badmuts op zwom in het koude water, met trage slagen die het idee gaven dat hij op die manier alle plekken van de wereld kon bereiken. Ze komen hier omdat ze heimwee hebben naar de Baltische kust, zeggen ze. In de lucht helikopters, vliegtuigen.
Saúl kwam met de anderen. Zij deed de deur open en kwam snikkend uit de slaapkamer en keek me aan. Ik kon niet geloven dat alles voorgoed verloren was. Ze sloot zich met de anderen op in de slaapkamer en ik bleef alleen met Saúl achter in de huiskamer. Hij is groot en zo’n type dat geen gelazer wil. En hij vertelde dat niets zo erg is als gebrek aan humor, geen mens zo vervelend als een romanticus. Maar wat me echt stoorde was dat hij me makker noemde. Ik weet dat ik nooit had moeten zeggen wat ik tegen hem zei, want als er iemand was van wie ik hield dan was hij het en zijn vrouw is heel lief, ik weet het.
‘Het punt is, makker,’ begon hij, ‘dat je niet altijd aan de gang kunt blijven…’ En ik zei tegen hem wat ie eigenlijk wel niet dacht, godverdomme, dat ie nooit de moed had gehad om van iemand te houden, dat ie voor het geld met een imbeciel was getrouwd en dat ie alleen maar een beetje naar het vee liep te koekeloeren, dat van haar was, en zijn kloten krabde.
Terug in het café zag ik een schim onder de Boardwalk poepen. Twaalf over half vijf, zei de bartender. Over twee uur, dacht ik, als het begint te schemeren, dan vertrek ik. Ik deed mijn ogen dicht en rook de gin in de martini, die ijskoud door mijn schedel optrok. Iemand kwam naast me aan de bar zitten en benam me het zicht op de zee, en even kreeg ik de neiging er wat van te zeggen. Maar ik bedacht wat er kon gebeuren als hij besloot niet te gaan verzitten en nam mijn glaasje mee naar het andere eind van de bar, vlak bij de deur. Vervolgens kwam er een albino voorbij met een grote roze bril, likkend aan zijn ijsje. Van het kraampje naast het café kwam de geur van patat en vettige gepaneerde garnalen.
Toen ik weer bij zinnen kwam had ik het bronzen vrijheidsbeeldje in mijn hand, dat mijn schoonvader van een van zijn reizen voor ons had meegebracht. Ze hielden me met z’n allen vast. Saúl stak een stoel voor zich uit als een dompteur in een circus, en direct toen ik het beeldje zag liet ik het vallen en zei dat ze me konden loslaten, wat ze deden. Saúl zette de stoel terug in de eethoek en ging weg, en zijn zus Sofía nam me mee naar de badkamer en depte de snee boven mijn oog met waterstofperoxide. Ik vroeg naar haar en Sofía zei: ‘Ze is bij de kleine en ze wil dat je weggaat.’
Het werd donker en het was tijd om te vertrekken. Maar omdat het licht zo traag wegtrok en daardoor de zwarte wolken, die in de plaats waren gekomen van de natte mist, nog reusachtiger werden, en omdat de meeuwen steeds talrijker leken te worden, besloot ik nog een half uurtje te wachten, tot het helemaal donker werd. Een sleepboot met alle lichten aan gleed voorbij, over water dat nu meer tinten zwart bevatte dan resten licht, gevolgd door meeuwen die in dat licht meer op vleermuizen dan op vogels leken.
‘Je moet naar de avenue gaan, zei de bartender, ‘maar niet daarlangs.’ En hij wees naar een straat die vanaf het strand parallel liep met een van de achtbanen, die in puin lag en overwoekerd was met onkruid. ‘Daar kunnen ze je overvallen. Ga hierlangs, tussen de attracties door,’ zei hij. En ik liep met mijn tas, waarin de maraca’s rammelden, tussen de hel verlichte en luidruchtige kermisattracties door, waar vrouwen met baarden te zien waren of Argentijnse dwergpaardjes, of waar je met roestige buksen kon schieten op clownsgezichten en blauwe konijnen met uitpuilende ogen kon winnen, soms meer dan levensgroot.
Nadat hij de snelweg was opgereden vroeg de taxichauffeur hoe laat mijn vlucht ging, en toen ik het hem vertelde, zei hij: geen probleem.
Als iemand me zou vragen waarom ik terug wilde, zou ik het niet precies kunnen zeggen. Om de kleine meid misschien, de kleuren, de troepen ganzen. Ik zou zo graag naar een dorp willen waar de amandelbomen vol cicaden de verzengende middagzon trotseren, en dan kijken naar de golvende kleuren van de vlag op een school, op het gemeentehuis, als de vloeiende vleugel van een papegaai. Het is als terug willen zonder goed te weten waarheen, iets aan de rand van je gezichtsveld, dat verdwijnt zodra je het in het oog probeert te krijgen.
Op een dag, na een hele tijd in New Orleans, trok ik mijn werkschoenen vol cementgruis uit en bedacht dat de oorspronkelijke kloof er nog was, als een blijvend gat in de zee waar een schip is vergaan. Ik kon haar niet vergeten. Een bliksemstraal vorkte achter een brug als de wortels van een mangrove en het water begon in stralen tegen de voorruit te slaan.
Ze verving de sloten op de deuren en liet me op een avond arresteren toen ik haar had gebeld, op de deur geklopt, steentjes tegen de ruiten gegooid, opdat ze open zou doen en met me praten. De volgende dag, toen ze wist dat ik nuchter was, zei ze dat ze me weer vrij konden laten. Ik nam mijn vakantie op en verdween in de havenkroegen.
De ruitenwissers konden niet op tegen de regen. Ik telde het weinige geld dat ik had en vroeg de chauffeur hoe laat het was, maar die scheen me in het geraas van de regen niet te horen. Wat maakt het ook uit? dacht ik. Je kunt er toch niks aan doen, en vervolgens, zonder erbij na te denken, schreeuwde ik tegen hem dat hij moest opschieten, en hij zei dat er niks aan te doen was, het verkeer, Mister, met dat onweer liep het vast.
En daarna moest ik ook de havenkroegen ontvluchten (ik wilde haar vermoorden), op een schip waarvan de kapitein me, voor we New Orleans binnenliepen, opnieuw dronken voerde, zodat ik niet in paniek raakte wanneer hij me, als een Farao zei hij, in een ruimte zo groot als een doodskist stopte, die hij voor me in een gigantische lading bananen had laten aanbrengen. En bleek en smerig kwam ik aan wal, op de verlaten kaden, en liep de stad in, als een spook, toen de nacht al blauw verkleurde en in de straten de laatste dronkaards de eerste mensen tegenkwamen die naar hun werk gingen.
De chauffeur zei dat een vrachtwagen van een brug de rivier in was gereden en dat we een omweg moesten maken. En terwijl ik me een voorstelling van de vrachtwagenchauffeur maakte die met wijdopen ogen in zijn cabine op de bodem van de rivier zat, nam de taxi een snelle bocht, waarvan ik een beetje misselijk werd, en ging van de snelweg af. Twee ambulances kwamen ons met gillende sirenes tegemoet en verzadigden de regen en de damp op de ruiten met licht.
Van de snelweg af reden we in hoog tempo door de straten van een wazig, donker industrieterrein. We kwamen langs de reusachtige pijler van een van de hangbruggen en namen de andere snelweg, hoog boven wat leek op een kerkhof, waar een zee van zerken en crypten zich verdrongen. De chauffeur keek toe hoe ik met de mouw van mijn overhemd de beslagen ruiten afveegde en zei dat dit het kerkhof met de meeste graven ter wereld was. We gingen weer van de snelweg af, cirkelden drie of vier keer in een spiraal omhoog en kwamen op een andere fly-over, waar opnieuw de auto’s in een brij samenklonterden.
Weer zaten we vast. Dat zei ik na een poosje tegen de chauffeur en hij antwoordde: ‘Misschien is uw vlucht vertraagd, Mister.’
‘Laat maar, breng me maar terug naar waar u me hebt opgepikt. Weet u nog waar?’ vroeg ik. We namen de eerste afslag en de taxi, triomfantelijk als een praalwagen, leek nu te vliegen over de snelwegen, die in deze richting verlaten waren.
Hij zette me onder aan de afrit af en ik liep naar boven, begeleid door het geluid van de maraca’s, met een krant op mijn hoofd tegen de wind, tot ik bij de Boardwalk kwam. Waarom ook teruggaan als het niet kan? dacht ik. Het klaarde op boven de zee en de onweerswolken trokken naar het zuiden. Een vliegtuig, verlicht als een paleis, doorkruiste de hemel en ik bedacht dat het heel goed het mijne kon zijn. Ik haalde mijn ticket uit mijn zak, scheurde het doormidden en liet het door de wind over het plankier waaien.
Het licht van het café vormde een rechthoek op de Boardwalk en verder weg in de duisternis zag je het schuim op de golven. De gin van de martini trok ijskoud op door mijn schedel.
Hotel Shore, zeiden ze. Niet naar het zuiden, loop de avenue af en recht tegenover de ingang van het pretpark is het hotel. Het zal er wel niet erg schoon zijn, maar het is goedkoop en zeker niet gevaarlijk, zeiden ze.
De volgende ochtend scheen de zon en ik liep met lichte tred over de avenue en sloeg linksaf naar de zee. Het was niet vochtig meer. Op de stoep tekende zich scherp in het kristalheldere licht een hondendrol af en verderop, vlak bij de ingestorte achtbaan, blonk puntgaaf de veer van een meeuw, bedekt met dauw.
Over het hele geraamte van de ingestorte achtbaan, waarvan het hout leek op dat van boten die te lang ongebruikt op het strand hebben gelegen, groeiden kruipplanten vol blauwe klokjesbloemen die alleen in de ochtend opengaan.
En daarginds is er ook nog een heleboel, maar ik weet niet meer hoe dat heet.
© Tomás González, 1993
© Nederlandse vertaling: Jos den Bekker, 2014
Hanta publiceert vier verhalen van Tomás González. Heimwee naar de zee (26 augustus), Victor komt terug (30 augustus), Licht van je ogen (2 september) en Gettopalmen (6 september).
Op 1 september verscheen een interview met zijn vertaler Jos den Bekker en op 25 augustus de inleiding Tomás González: ‘schrijver van de stilte’.
Leave a Reply