Stapvoets naar ‘de dingen’ kijken
Nicolaas Matsier schrijft niet alleen romans. Sterker nog: na Het achtenveertigste uur (2005) heeft hij zijn aandacht (voorlopig?) volledig verlegd naar non-fictie. Hij schreef over de Bijbel, over de schijn en schoonheid van een trompe l’œil, verdiepte zich opnieuw in Lewis Carroll, en al die tijd schreef hij ook over bouwwerken. In Lof der stenen (2012) zijn veel van zijn stukken over ruïnes, praalgraven, douanekantoren, kathedralen, gedenknaalden, herenhuizen, forten, hijsbalken, polders en paleizen gebundeld.
Maar Lof der stenen begint met een persoonlijk stuk over lezen en schrijven, processen die vergeleken worden met respectievelijk ontdekken en opgraven. Een stuk dat zowel letterlijk als figuurlijk als een intentieverklaring kan worden opgevat. Matsier is van plan om enthousiasme te paren aan kennis, maar zich niet kritiekloos mee te laten slepen door verbazing en bewondering.
‘Hij is vooral bekend geworden als architect. (…) Maar zeker op architectonisch gebied is verbluffend veel van zijn productie verloren gegaan.’
Zo niet het voormalige Amsterdamse stadhuis op de Dam, nog maar net uit de steigers na weer een grondige renovatie/restauratie om op 30 april 2013 dienst te kunnen doen. De ‘hij’ in het citaat is Jacob van Campen. In het essay dat ook gewoon zo heet – net als in de bundel Een sluimerend systeem zijn de stukken alfabetisch geordend op het eerste woord van de titel, lidwoorden vanzelfsprekend uitgesloten – maakt Nicolaas Matsier behalve van het verloren gaan van verbluffend veel van de productie ook fijntjes melding van het onsystematische archiveren, waardoor Van Campens betrokkenheid bij de totstandkoming van bouwwerken en decoratieprogramma’s nooit tot in detail met zekerheid kan worden vastgesteld.
Een half boek later – vanwege die alfabetische ordening – komt hij nog een keer op het Paleis op de Dam terug. ‘Goed, we hebben dus wonen en werken. En we hebben paleizen. Waar, in deze tweedeling, moeten we het Paleis op de Dam onderbrengen? Helaas, wie over het Paleis op de Dam begint, vraagt om moeilijkheden. Moeilijkheden van allerlei aard. Allereerst is daar die onmogelijke plek zelf: de Dam.’
Ondanks dit citaat schrijft Nicolaas Matsier in Het Paleis op de Dam vol lof over met name de binnenkant van het paleis dat het niet helpen kan dat het op de Dam ligt. Hij kan er niet over uit dat in het oude luister herstelde werkpaleis anderhalve eeuw deel uitmaakte van de openbare ruimte. Dat je er dus als burger in en uit kon/moest lopen.
Het zijn niet alleen de grote werken van (kunst)historische betekenis die de aandacht van Nicolaas Matsier trekken. Hij heeft ook oog voor de details, niet alleen ver weg vanwege vakanties, maar ook tijdens tochten door zijn stad en in eigen land. Hij maakt een omweg voor het laatste intact gebleven douanehuisje (in Coevorden) dat hem vanwege de verweesdheid met medelijden vervult: ‘Het douanehuisje is volkomen misplaatst geraakt in een wijkje met woningen zonder kraak nog smaak. Maar toch, het staat er nog, het fraaie kantoortje van C.H. Peters, ook al heeft het niet veel meer te doen dan het herbergen van de schimmen van de van hun familie losgemaakte douaniers in keurige uniformen. Zo werkeloos is de grens geworden.’ Matsier heeft maar drie zinnen nodig om het omslaan van de geschiedenis in herinnering te roepen.
En als hij eenmaal dankzij het enthousiasme van een ander ontdekt heeft hoeveel verschillende soorten hijsbalken er bestaan – ‘Wat een schoorsteen is voor een dakschap, dat is een hijsbalk voor het gevelschap’ – spijt het hem al meteen dat dit o zo handige hulpmiddel uit het straatbeeld verdwijnt, terwijl er toch nog steeds volop verhuisd wordt.
Lof der stenen is één lang pleidooi – van de keuze van de onderwerpen via het voor zich laten spreken van de feiten tot de beschaafd ironische manier van propageren toe – voor behoud van het stenen erfgoed los van de bereidheid van officiële instanties om een stempel van uitzonderlijkheid toe te kennen aan afzonderlijke bouwwerken.
Comenius en Naarden-Vesting; de Haarlemmermeer en de Nieuwe Hollandse Waterlinie; de gedempte gracht en de Prinsengracht; de Franse Kathedralen en de Goudse Glazen; een obelisk in Heemstede en de praalgraven van Rombout Verhulst; een tweede huisje aan een vaart en Trompenburg aan de ’s Gravelandse Vaart; allemaal mogen ze blij zijn met pleitbezorger Nicolaas Matsier, die zorgt voor spotlights, maar ook voor bredere kaders. Want, en dat werd met die drie zinnen over het douanehuisje al duidelijk, Matsier vertelt veel meer dan de geschiedenis van dat ene bouwwerk. In de titels van zijn stukken is alleen plaats voor het object van aandacht – wat het alfabetisch rangschikken eenvoudig maakt – maar eigenlijk dekken die titels de lading maar nauwelijks.
Matsier gaat niet prat op zijn kennis van zaken. Hij stelt die kennis en zijn kunde – je moet het maar kunnen, het ene met het andere verbinden, zonder dat er lassen zichtbaar zijn – in dienst van de dingen die hij beschrijft. Het is helemaal niet erg dat Nicolaas Matsier zoveel meer weet dan ‘ik’, want nergens geeft hij ‘mij’ het gevoel dat ‘ik’ dom ben. Nicolaas Matsier veronderstelt namelijk geen voorkennis, hij gaat uit van gedeelde belangstelling. Hij anticipeert op ‘mijn’ volgende vraag, maar terwijl ‘ik’ nog bezig ben die te formuleren, vertelt hij gewoon verder en komt het antwoord vanzelf, omdat die vraag en dat antwoord onderdeel uitmaken van zijn vertelstrategie, die in de tekst overigens net zo onzichtbaar is als de lassen zijn.
Leave a Reply