Ignacio kwam rond elven naar de winkel en zei tegen Selene dat ze dringend moesten praten.
‘Ga even zitten, ik ben bezig met een klant,’ zei ze.
Ignacio schudde de sneeuw van zich af en ging zitten, terwijl Selene met neergeslagen ogen voor de paskamer bleef staan en op haar onderlip beet. Even later kwam de vrouw naar buiten in een strakke gele broek die twee zonnen van haar billen maakte en bekeek zich in de spiegel.
‘Staat hij me goed, schat?’ vroeg ze.
Voor het raam kwam een Koreaanse familie langs die leek te worden opgetild door de sneeuwjacht. De eigenaar van slagerij Medellín kwam langs, zijn hoofd gebogen tegen de jagende vlokken. Ignacio kocht altijd bruine bonen en maïsmeel bij hem en een tijdlang had hij daar ook zijn vlees gekocht, maar daar was hij mee opgehouden toen hij hem aan zijn gat had zien krabben terwijl hij bezig was heel vakkundig een paar repen spek in flinterdunne plakjes te snijden. Ook de auto van Danilo schoot tussen de sneeuwvlokken voorbij.
De winkel was van Ligia, de vrouw van Nelson, en Selene werkte er al bijna twee maanden. Ignacio wist dat Selene van veel dingen niet op de hoogte was en hij was gekomen om haar te vertellen waar Nelson en de Bolle mee bezig waren, om tegen haar te zeggen wie hij (dat wil zeggen Ignacio) was en om haar te vertellen wat er speelde en haar te waarschuwen voor wat er over een paar uur zou gebeuren.
‘Voor Nelson en de anderen kan het me niet schelen. Maar wat erg voor de Bolle,’ zei ze.
Gerardo, de Bolle, ondanks het feit dat hij leefde waarvan hij leefde en ondanks het feit dat hij af en toe tegen wil en dank de hand had in de dood van de een of de ander, was een goeierd. Twee dingen hielden hem bezig in het leven: zijn gezin en het vetgehalte van zijn bloed. Hij liet voortdurend zijn bloed onderzoeken op cholesterol en triglyceriden en stelde zich altijd voor dat er bolletjes cholesterol door zijn aderen stuiterden die zich vervolgens ergens nestelden en zijn hart begonnen af te knijpen. Tegenover de business bewaarde hij altijd afstand, hij had er zelfs een zekere aversie tegen, maar hij was efficiënt en eigenlijk veel voorzichtiger dan zijn broer Nelson, die zo verzot was op technologie en cryptologie.
Selene was een nicht van Ligia, de vrouw van Nelson. Ligia was mooi en praatte graag over dingen die ze had gekocht of van plan was te kopen. ‘Bij Saks hadden ze een paar schoenen om een moord voor te doen, liefje,’ zei ze dan bijvoorbeeld. ‘Maar ze hadden mijn maat niet.’ Ze had grote voeten en kocht vaak te kleine schoenen, waar ze eeltknobbels en likdoorns van kreeg. Ze moest herhaaldelijk naar de pedicure. Als Ligia zei ‘raad eens wat ik gekocht heb, liefje’, dan kreeg Selene het onwillekeurig te kwaad. Voor kleren, pedicure en sieraden moest Ligia om geld bedelen bij Nelson, die boekhouder was geweest en daarom misschien zo op de centen zat.
Toen Ignacio de winkel verliet zag hij de Honda van dat rund van een Danilo weer langskomen, die zonder hem aan te kijken een teken met zijn pink gaf. Het sneeuwt als een gek en dan een zonnebril op! dacht Ignacio.
Om één uur ’s middags kwam hij in het appartement van Selene en zette de sixpack in de ijskast, met de plastic zak er nog omheen en zonder het karton eraf te halen. Hij opende een flesje, ging op de bank zitten en keek naar de foto van Selenes ouders op de tv, die in een voortuin in Cali zaten. Haar moeder, jong nog, had de Moorse ogen van Selene, haar vader had drie balpennen in het borstzakje van zijn overhemd.
Ignacio moest Paul bellen, die belast was met het onderzoek.
‘Yes,’ zei hij tegen Paul. ‘It’s there, yea. What d’you mean? Of course I did. You think I’m stupid? Yes. Yes. Yes. Okay.’
Zijn Engels was erg vloeiend, maar met een zwaar accent. Het Engels van iemand uit Medellín.
Hij legde de telefoon neer en zei: ‘klerelijers, die juten’. Als ze nou nog gelachen hadden om Nelson toen hij zich die twee namen liet ontvallen waardoor ze er nou allemaal gloeiend bij waren, als ze nou nog enig gevoel hadden getoond, dan zou Ignacio ze niet zo hebben geminacht. Maar Paul had alleen maar ‘Hebbes!’ gemompeld toen Nelson die namen noemde en zijn koptelefoon en leesbril afgezet waardoor zijn harde kraalogen zichtbaar werden. Hij trok zijn foeilelijke das recht en stopte de cassettebandjes, die Nelson voorgoed de das omdeden en waardoor veel onschuldige mensen in de tang zaten, in zijn henneptas.
Danilo, die niet alleen onhandig, maar ook nog dom, traag, wreed en kwaadaardig was, reed langs het huis. Hij leunde met één arm uit het raampje, om zijn horloge en zijn arrogantie te tonen. Tot hij er door een vrachtwagen wordt afgereden, dacht Ignacio, terwijl hij naar de muur liep, op zijn hurken ging zitten en er voorzichtig met een mes in begon te krassen. Het trillen van zijn hand was nauwelijks merkbaar. Hij haalde het stukje muur eruit en daar lagen de bundeltjes. Hij had al vaak aan zijn familie proberen uit te leggen hoe ze in de VS huizen bouwen. Bakstenen? Vergeet het maar, zei hij. De muren waren hol. Ze hingen gipsplaten tegen een raamwerk van hout of metaal en het was overal zo gehorig als wat. Ze stonden versteld, maar hij geloofde niet dat ze echt doorhadden hoe bedrieglijk de muren, het leven, hier waren. Ik lijk wel een muis of een rat, dacht hij terwijl hij in het gat keek naar de bundels bankbiljetten.
Hij zette het stuk muur weer terug en tapete de naden dicht, die hij plamuurde en overschilderde, waarna hij de verf droog blies met een haardroger. Hij ging naar buiten en verstopte drie bundeltjes in een wachthokje van de Greyhound Bus in New Jersey. Dat was het geld dat hij mee zou nemen – niet stelen, want als alles uit mekaar klapte, dan kwam die smak geld van de Bolle en Nelson even in het luchtledige te hangen en was dan van niemand. Daarna ging hij naar het appartement van de Dooier, in Queens, om daar nog twee bundels achter te laten. Niet om hem ‘erbij te lappen’, want dat was een uitdrukking die nou niet bepaald van toepassing was op iemand als de Dooier, bij wie zoveel zakjes met drugs lagen – in de muren, in het plafond, tot in de oven aan toe – dat je het haast normaal ging vinden, dat het bij wijze van spreken zakjes meel voor je werden. Nee, dat was om een rookgordijn op te trekken voor het geld dat Ignacio voor zichzelf meenam. Dus rond zessen ging hij terug naar het appartement van Selene om op haar te wachten, en tegen die tijd zou alleen iemand die wist waar hij mee bezig was geweest de lichte verfgeur nog hebben geroken.
Selene was stevig aan alle kanten, en zacht aan alle kanten. Haar liefde omvatte alles en doortrok alles. In haar komen was als in het aards paradijs komen.
Selene was na haar middelbare school met haar vader naar New York gekomen. Haar vader zei dat de Verenigde Staten niets voor hen was – dat wil zeggen voor hem en de moeder van Selene, die in Cali was gebleven en wachtte op de beslissing van haar man of de Verenigde Staten iets voor hen was of niet – en ging na een half jaar weer terug. Selene besloot te blijven, want ze had zich al ingeschreven voor een cursus Engels en de Bolle en Nelson zouden een green card voor haar versieren.
‘Ben je bang?’ vroeg Ignacio.
‘Ja,’ zei ze. ‘Natuurlijk ben ik bang.’
‘Het erge is dat je nu niet meer weg kunt. Je zult moeten wachten tot alles voorbij is.’
De wekker ging om vijf uur ’s ochtends en Ignacio zat nog helemaal in zijn droom waarin Selene vol wrok haar gezicht dicht bij het zijne bracht en verraaier! verraaier! zei. Hij liet haar slapen en ging naar buiten, hij had met Nelson afgesproken in Flushing Park en vandaar gingen ze naar de pakhuizen op de luchthaven om meer van het spul te halen. Nelson zei altijd dat er bepaalde dingen waren die hij liever zelf deed, want mensen die voor je werkten, hoe goed ze ook waren, deden nooit echt hun stinkende best.
‘Heb je met L7 gepraat?’ vroeg hij. ‘Het is zo glad als spek hier op die kloteweg.’
Ignacio wist heel goed wie L7 was. Maar om Nelson te stangen en van zijn eigen irritatie af te komen vroeg hij: ‘Abigail? Bocht?’
‘Zeg nou niet dat je de codes nog steeds niet weet,’ kwam Nelson. Moet je horen, Ignacio, het punt is, je weet nooit…’
En daar ging hij weer met zijn riedel over hoe belangrijk het is dat je je strikt aan de codes houdt, ook al ben je op een plek waar er ogenschijnlijk geen risico is.
Ignacio onderbrak hem. ‘Kom me daar nou niet weer mee aanzetten, Nelson. Dat verhaal ken ik al van binnen en van buiten, weet je.’
‘Nou, doe het dan, doe het dan,’ zei Nelson bijna vaderlijk, maar in werkelijkheid was hij ziedend.
Ignacio wierp hem een spottende blik toe. Je weet niet half hoe gauw je in de bak zult rotten, dacht hij. ‘Ik heb met hem gepraat. Ik heb met Bocht gepraat,’ zei hij, en Nelson mompelde iets dat ongetwijfeld een verwensing was. De anderen behandelde hij altijd op die kille, kortaffe manier van hem, minachtend en zelfingenomen. Maar tegenover Ignacio, die arts was, of eigenlijk geweest, hield hij zich in, want voor Nelson waren mensen met een titel, en zeker als ze arts waren, iets als een hogere mensensoort.
Om half acht ’s morgens reden ze van de luchthaven naar Abigail Echeverri, alias Bocht. Abigail woonde in een flat helemaal aan de rand van Queens, vlakbij het laatste metrostation. Alle voortuinen waren ondergesneeuwd. In sommige stonden kerstbomen, poppen van de Kerstman op een slee met een span elanden ervoor.
‘Hoe is ie, doc?’ zei Abigail. ‘En don Nelson, hoe gaat het?’
Nelson zei niks.
‘Alles goed, Abigail, jongen?’ vroeg Ignacio.
‘Kom op, Bocht, die zakken uitladen,’ zei Nelson. ‘En opschieten, een beetje. Soms lijkt het wel of je lijm aan je kont hebt. Maar eigenlijk kan het ook niet anders, al dat geruk van jullie, de godganse dag.’
Dat sloeg op de pornoverslaving van de jongens. Allemaal, Abigail en het Monument, plus de twee Harses, de Dooier en Pacho, waren verslaafd aan pornofilms. Voor de veiligheid, om te voorkomen dat ze werden gevolgd, moesten ze wekenlang opgesloten blijven zitten in de appartementen waar de spullen werden bewaard. Daarom had de Bolle ervoor gezorgd dat ze een tv kregen met een schotelantenne, zodat ze zich niet doodverveelden. En van de tientallen kanalen waarover ze beschikten keken ze alleen porno. Zelfs Abigail en Danilo, die als enigen naar buiten mochten, en dan alleen nog om het allernoodzakelijke te doen, waren eraan verslaafd. Bij het afluisteren van hun telefoongesprekken moest Ignacio altijd lachen om de verbijsterde gezichten van Paul en de andere rechercheurs, als de jongens het over die pornofilms hadden. Waar ze bijvoorbeeld veel commentaar op leverden was het triootje op de rug van een paard.
‘Zag je die tamp die hij bij d’r van achteren naar binnen schoof?’ zei het Monument, die zijn bijnaam aan zijn grote neus dankte.
‘Het leek wel een zwabber,’ antwoordde op de andere lijn de jongste van de gebroeders Tamayo, die vanwege hun geringe intelligentie de twee Harses werden genoemd.
Een van de rechercheurs, Rob Martínez, was een Chileen, maar hij was zijn Spaans goeddeels vergeten en wist niet wat ‘zwabber’ en nog minder wat een ‘tamp’ was, en Ignacio moest het hem uitleggen. Soms waren de commentaren van de jongens mentaal zo geschift en taalkundig zo barok, dat er geen uitleggen aan was. En het was altijd heel leuk om het gefrustreerde gezicht te zien van Rob met zijn koptelefoon op, als hij zich inspande om erachter te komen of het woord ‘pruim’, dat ze zo vaak gebruikten, misschien toch in bepaalde gevallen een codewoord was voor ‘cocaïne’ of ‘kilo’ of ‘zending’.
Het huis van de Bolle was in rep en roer met de voorbereidingen voor Kerstmis. De Bolle, die met die feestdagen nooit erg nuchter was en vrijwel de hele dag muziek draaide, hielp persoonlijk bij het klaarmaken van de tamales, maakte zelf de buñuelos en hield toezicht op de algehele gang van zaken, iets waarvoor zijn vrouw hem dankbaar was, want ze was niet zo dol op koken. De Bolle at zonder ophouden: chorizo, morcilla, gebraden spek, om de aguardiente onder controle te houden, die er op zijn beurt voor zorgde dat hij wat minder over de triglyceriden tobde.
Ignacio had gehoopt dat Selene er zou zijn, en ze was er ook. ‘Gottogot, wat klopt het hartje toch van deze matennaaier,’ dacht hij razend en zichzelf hartgrondig hatend, alsof hij met zijn eigen nagels zijn ogen wel zou willen uitkrabben. Selene zag hem binnenkomen en toen ze elkaar aankeken wist Ignacio dat ze de verklikker niet zou verklikken. Hij voelde een intense blijdschap, niet omdat zijn angst nu weg was – want de jongens van de Bolle martelden niet en de opdracht om hem koud te maken zouden ze zeker aan Abigail geven, die hem graag mocht en het was een goeie jongen – maar vanwege zijn verlangen naar haar dat al het licht ving en alles overweldigde.
Rond vier uur in de middag keerden ze terug naar het appartement van Selene waar ze, onder beschutting van hun genot, wederom weerloos boven dood en vernietiging zweefden. Wat een oneindige schoonheid, die buik, dacht hij, dat spoortje piepkleine haartjes dat van haar venusheuvel naar haar navel loopt en zich als rimpelend water over de rest verspreidt, alleen zichtbaar voor hem, het uitverkoren primatenmannetje, de topaap.
‘Het sneeuwt alweer,’ zei ze toen ze door het raam keek. ‘Wat is dat toch mooi!’
Ignacio ging naar Selene toe, die zich voor de spiegel stond op te maken, deed haar slipje naar beneden en pakte haar brede, hoekige schouders vast terwijl haar haar pikzwart over de kranen viel en de tandenborstels in de wasbak kletterden. Ze gingen terug naar bed en sliepen lang. Het was al bijna tien uur toen ze opstonden en opnieuw douchten en naar het huis van de Bolle gingen.
Om twee uur ’s nachts was bijna iedereen dronken. De muziek daverde. Ignacio was bijna vergeten wat er ging gebeuren toen ze de deur intrapten en in de verwarring Abigail aan zijn schouder verwondden en de Bolle een kogel door zijn kop joegen. De vrouwen gilden. De politieagenten vloekten, schopten, duwden en deden handboeien om. Ignacio gaven ze een klap op zijn kop en deden hem de handboeien om. Het sneeuwde niet meer. De vloer schuimde en knarste als je er overheen liep. Buiten was het snijdend koud geworden, de lucht prikte in je neusgaten en beet in je oren. Ignacio zag hoe ze Selene in een patrouillewagen duwden. Na drie uur in de ochtend ging Ignacio met zijn hoofd in het verband naar het wachthokje van de Greyhound en rond vieren was hij bij Selene in het hotel.
Het was een tweederangs hotel, bijna derderangs, naast een kaal stuk grond, vlakbij het vliegveld. De politie ging ze geen vijfsterrenhotel geven. Je hoorde voortdurend het motorgeloei van de vliegtuigen die landden en opstegen. Voor het raam verschenen de kale takken van die boom die niemand plant en die vanzelf groeit op braakliggende stukken grond, in verwaarloosde of verlaten tuinen, die lommerrijk is in de zomer en een mooie dichte kruin heeft in de lente en de herfst en die niemand waardeert omdat hij heel makkelijk groeit en robuust is. ‘Gettopalm’ noemen ze hem.
Selene had op de wc zitten huilen en was naar bed gegaan. Toen hij, na een halve fles aguardiente, ook naar bed ging en bij haar wilde komen zei ze: ‘Nu niet. Hoe haal je het in je hoofd? Nu niet.’
En Ignacio wilde nooit weten of ze echt gezegd had wat ze vervolgens haast onhoorbaar zei – ‘smerige verraaier’ – of dat hij het had gedroomd of zich verbeeld.
© Tomás González, 2012
© Nederlandse vertaling: Jos den Bekker, 2014
Hanta publiceert vier verhalen van Tomás González. Heimwee naar de zee (26 augustus), Victor komt terug (30 augustus), Licht van je ogen (2 september) en Gettopalmen (6 september).
Op 1 september verscheen een interview met zijn vertaler Jos den Bekker en op 25 augustus de inleiding Tomás González: ‘schrijver van de stilte’.
Leave a Reply