Tijdens de door boekhandel Kirchner georganiseerde presentatie van Het leven volgens Oek de Jong: terug naar een naaktheid, een bundel essays over het religieuze en levensbeschouwelijke in het werk van Oek de Jong, stelden vier denkers/ wetenschappers de schrijver een vraag. Een vraag die voortkwam uit die studie die zij voor hun bijdrage aan de bundel, en het symposium dat door op 11 november 2013 aan vooraf ging, maakten van het werk van Oek de Jong.
Jaap Goedegebuure: de roeping van Samuël
‘Is het een bewuste keuze om het Bijbelverhaal over de roeping van Samuël in Pier en oceaan de prominente plek te geven die het heeft of drong het verhaal zich op?’, wil Neerlandicus Jaap Goedegebuure weten. Daarmee nodigt hij Oek de Jong uit over vroeger te vertellen.
‘Ik ben opgegroeid met oudtestamentische verhalen. Die hebben mij altijd het meest geboeid, vanwege hun grote mythische kracht.’ De verhalen werden hem voorgelezen door zijn vader. Oek de Jong raakte ‘betoverd door de stem van mijn vader’, een betovering die maakte dat hij als ‘verlamd konijn’ luisterde, ‘liggend in het donker, en dan die stem die zich vanuit het donker tot jou richt.’
Spannend vond het jongetje dat Oek de Jong toen was die verhalen. Zij prikkelden zijn fantasie.
‘Van al die verhalen zijn er tien, twaalf, vijftien die nog steeds een elementaire rol spelen. Al schrijvend ontdek je dat de verhalen die me bezig houden samenhang vertonen, in een patroon passen.’ Een thema dat in meer dan één verhaal terugkomt: roeping.
Het nieuws zit niet in het antwoord op de vraag – dat het verhaal zich opdrong zegt hij bijna tussen neus en lippen door – maar in het feit dat Oek de Jong toegeeft dat het verhaal over de roeping van Samuël staat voor zijn roeping tot het schrijverschap. ‘Ik heb me lang tegen die suggestie verzet, maar het is wel zo.’
Kees van der Kooi: van eenheids- naar liefdesmystiek?
Theoloog Kees van der Kooi leidt zijn vraag complimenteus in door zijn waardering uit te spreken voor de zintuiglijkheid van het werk van Oek de Jong. Zintuiglijkheid die niet zo vanzelfsprekend is in de traditie waaruit Oek de Jong stamt. Volgens Van der Kooi staat het protestantisme vijandig tegenover lichamelijkheid.
‘Bij jou is verlossing heel vaak: ont-grenzen, opgaan in het geheel, het oceanische gevoel, maar ook het zoeken naar eenheidsmystiek.’ Van der Kooi constateert ook dat Oek de Jong ruimte laat voor ‘het andere dat zich opdringt. Voor ervaringen die zich melden. Ervaringen die voor de theoloog vallen onder de noemer liefdesmystiek, en de vraag oproepen: ‘Is dat God?’
‘Klopt het dat er in jouw werk een beweging is van de eenheidsmystiek naar liefdesmystiek. Naar verlossing en de ervaring van nabijheid?’
Een heel concreet antwoord op zijn vraag krijgt de theoloog niet. De schrijver ontkent niet dat het protestantisme en de manier waarop hij zich daar in zijn jonge jaren toe verhield van invloed zijn op beelden en ervaringen – ‘ik begin nooit vanuit een abstractie of theorie maar vanuit beelden’ – en vindt het interessant dat abstracte wetenschappers als theologen en filosofen hun ideeën en vragen loslaten op zijn werk, maar hij benadrukt ‘nu houd ik me niet meer bezig met het protestantisme. Ik ben geïnteresseerd in begrippen uit de mystiek, zoals verlossing en roeping.’ Meer dan in traditionele instituten en orthodoxie is Oek de Jong geïnteresseerd in nieuwe vormen van spiritualiteit.
Ontkennen dat onder de oppervlakte van Pier en oceaan religieuze ervaringen een rol spelen, doet Oek de Jong echter niet, ‘maar die stop ik er niet bewust in.’
Henk Hillenaar: metaforen en poëtisch proza
Literatuurwetenschapper Henk Hillenaar wil het met Oek de Jong graag hebben over het ontbreken van metaforen en over zijn poëtische proza. Twee keer citeert Oek de Jong collega-schrijvers als hij op die onderwerpen ingaan.
Dat hij geen metaforen gebruikt geeft Oek de Jong grif toe. Maarten ’t Hart voegde Oek de Jong ooit in een vliegtuig bijna verwijtend toe: ‘Je gebruikt helemaal geen metaforen’, en ‘dat had hij goed gezien. Schrijvers die metaforen gebruiken zijn schrijvers met een ander temperament. Ik ben er niet op uit. Ze komen me niet aanwaaien.’
Willem Jan Otten noemde Oek de Jong naar aanleiding van de landschapsbeschrijvingen in Hokwerda’s kind ‘onze proza-Gorter, en ook al Oek de Jong vindt dat hij niet aan beschrijvingen doet, ‘daar was ik daar zeer mee vereerd.’
Hoewel Oek de Jong zich wel aan post-vijftigers poëzie gewaagd heeft, en precies kan benoemen waarom hij welke dichters en gedichten waardeert (St. Helena komt later van de onlangs overleden Gerrit Kouwenaar, Oostakkerse gedichten van Hugo Claus, de verstaanbare poëzie van Paul van Ostaijen, de parlando poëzie van Cees Buddingh’) en weet dat ‘als ik mijn best doe best een goed gedicht kan schrijven’ geeft hij de voorkeur aan proza. ‘Proza spreekt me meer aan. Ik wil zinnen kunnen maken, de ruimte hebben. Met proza creëer je ruimte.’
De concluderend klinkende zin ‘dichters gaan metaforisch te werk’, waarmee Henk Hillenaar verband legt wat Oek de Jong over het ontbreken van metaforen in zijn werk en het ontbreken van zijn ambitie om dichter te zijn zegt, is Oek de Jong iets te kort door de bocht. Onder verwijzing naar Volledig volmaakt oneetbare perzik zegt hij: ‘In proza doe ik hetzelfde als Gerrit Kouwenaar in zijn gedichten doet: schrijven over de mystiek van alledag.’
Renée van Riessen: wat doen die kloosters daar?
Renée van Riessen maakte voor het symposium en de bundel studie naar de twee verhalen in de bundel De inktvis. In beide verhalen komen een klooster voor. ‘Wat doen die kloosters in die verhalen?’, wil zij van Oek de Jong weten. Maar voordat hij mag antwoorden, geeft zij haar hypothese. Volgens Renée van Riessen beschermen die kloosters de protagonisten die een gevaarlijke weg gaan tegen zelfverlies.
Oek de Jong: ‘De inktvis verscheen in 1993. Ik heb vanaf de jaren tachtig aan die verhalen gewerkt. Wat ik wilde was de traditioneel christelijke symboliek transformeren en in een verhaal gebruiken dat niet typisch religieus is.’ Hij stelde de vraag ‘wat voor soort klooster zou in deze tijd nog kunnen’, haalde overal elementen vandaan die kenmerkend zouden kunnen zijn voor een contemplatief leven. Zo ontstonden onorthodoxe kloosters waar ‘vurige broeders’ en ‘schuwe vrouwen’ wonen.
Kloosters zijn voor Oek de Jong ‘plekken waar retraite mogelijk is, waar spirituele teksten kunnen worden geleerd. Dat vind ik nuttig.’ Kloosters voorzien, ook nu nog, in een behoefte. Volgens Oek de Jong hebben alle mensen een mystieke en religieuze drift maar doet niet iedereen daar iets mee.
Dat de essentie van dingen tot ‘lifestyle’ wordt gedegradeerd vindt hij erg. ‘Happinez is lifestyle’ en heeft volgens Oek de Jong niets met mystiek en spiritualiteit te maken.
De kern van de zaak zit in een zin die bijna terloops wordt uitgesproken. Omdat het voor Oek de Jong zo vanzelfsprekend is: ‘religie en rituele handelingen zijn voor mij strikt gescheiden.’
Wellicht dat Renée van Riessen niet het antwoord krijgt waar ze op hoopt: haar kloosters zijn de zijne niet.
Johan Goud: Hermans een mysticus?
Na vier vragenstellers is het de beurt aan Johan Goud die voordat hij een symposium aan het werk van Oek de Jong wijdde ook dergelijke bijeenkomsten organiseerde over Rutger Kopland, Arnon Grunberg en Willem Jan Otten. Hij komt terug op de inleiding van Wilbert Smulders, universitair hoofd-docent Moderne Nederlandse Letterkunde waarin hij betoogt dat ook in het werk van W.F. Hermans wel degelijk sprake is van mystiek.
‘Ben je het eens met Smulders?’
Oek de Jong: ‘Wat hij bovenhaalt aan mystiek heb ik er nooit in gezien. Ik bewonderde het nihilisme. Om tot de essentie te komen moet je soms ergens doorheen breken. Daar was het nihilisme goed voor. Maar Hermans maakte van het nihilisme een wereldbeeld’, en dan is het effect van de wereld opschudden weg.
Het was volgens Oek de Jong Billie Holiday die zei: ‘You’ve got lovers and you’ve got haters. Hermans was een hater, ik ben een lover.’
Dat is een verleidelijk antwoord. Maar de schrijver weigert in detail te treden als hem daarom gevraagd wordt.
Oek de Jong: ‘the figure in the carpet’
Waar hij wel wat over wil zeggen is de deskundige aandacht die zijn werk dankzij het symposium ten deel is gevallen. Volgens hem zijn degenen die een bijdrage leverden aan het symposium en/of de bundel Het leven volgens Oek de Jong: terug naar een naaktheid er afzonderlijk en zeker samen in geslaagd ‘om “the figure in the carpet”– een citaat van Henry James – de thema’s en motieven die in mijn werk steeds terugkeren bloot te leggen.’
Hij prijst zich gelukkig met de once in a lifetime-ervaring dat zo veel geleerde mensen zich over zijn verhalen gebogen hebben. Het zal zijn schrijverschap echter veranderen: ‘Het is mooi begrepen te worden, maar je moet je er niet door laten leiden.’ Eén uitdaging ziet Oek de Jong wel: ‘De denkers zijn met op het spoor, ik moet ze wel voor blijven.’
Leave a Reply