‘Dames en heren,
“Poëtica-lezingen” noemt men deze onderneming, maar ik vertel het u maar meteen: poëtica kan ik u niet bieden”,’ zo begint Christa Wolf In de ban van Kassandra: lezingen over het ontstaan van een verhaal.
Het is 1982 en Christa Wolf spreekt in Frankfurt am Main, in het kader van de Frankfurter Poetik-Vorlesungen waar prominente schrijvers hun eigen werk/manier van werken tegen het licht houden, teneinde er ‘literaire wetmatigheden’ in te ontdekken. Deze formulering komt geheel en al voor mijn rekening. Christa Wolf mag dan geen poëtica hebben, ik weet nog steeds niet precies wat ik onder een poëtica moet verstaan.
‘1 theorie van de dichtkunst, syn. Poëzieleer 2 leerboek der dichtkunst’,
zegt mijn woordenboek, maar hoe moet ik dat rijmen met het feit dat iedere schrijver geacht wordt over een eigen hoogstpersoonlijke poëtica te beschikken, waarin de grondslagen van zijn/haar schrijverschap besloten liggen?
Ook Christa Wolf grijpt naar een lexicon. In het Lexicon der Antike vindt ze deze omschrijving van ‘poëtica’:
‘leer van de dichtkunst die in ontwikkelde vorm – Aristoteles, Horatius – een systematische vorm krijgt en waarvan de normen sinds het humanisme in tal van landen “in belangrijke mate aanvaard” worden.’
In het voorgeprogrammeerde beïnvloeden waarvan in de toelichting op de omschrijving sprake gelooft Christa Wolf niet:
‘Ik wil hier niet de spot mee drijven en ik loochen natuurlijk niet de invloed die heersende esthetische normen hebben op eenieder die schrijft (en ook op eenieder die leest en de geïnternaliseerde normen zijn persoonlijke smaak noemt), maar het heftige verlangen een confrontatie aan te gaan met de poëtica of het voorbeeld van een groot schrijver, tussen haakjes: Brecht, heb ik nooit gevoeld. Dat is mij pas de laatste jaren gaan opvallen, en daardoor zouden deze lezingen terloops ook de in het geheel niet gestelde vraag kunnen behandelen waarom ik geen poëtica heb.’
Nog niet zo lang geleden las ik een ander boek dat het resultaat is van de uitnodiging van de Goethe-Universität in Frankfurt am Main. Ook Juli Zeh wilde aanvankelijk afzien van het geven van colleges over iets dat zij niet bezit. Het resultaat: Briefroman: over schrijven, literatuur en schrijverschap. Net als Christa Wolf geeft zij een eigen invulling aan de opdracht, nadat zij haar nood geklaagd heeft over de poëtica-industrie.
‘Iedere schrijver weet dat het schrijven van boeken in deze contreien niet genoeg is. Hij moet zijn lezers eerst verdienen, door informatie te verstrekken. Over zichzelf, over het schrijven. Uit auteursrecht volgt auteursplicht. Achter de tekst moet een mens van vlees en bloed zichtbaar worden. Maar omdat dat eigenlijk niet mogelijk is, aangezien literaire teksten op raadselachtige wijze uitstijgen boven degene die ze heeft geschreven, wordt aan de enscenering van de tekst een enscenering van de schrijver toegevoegd. Een fictie achter de fictie. Dat gaat schuil achter het toverwoord transparantie zoals we dat tegenwoordig opvatten: de verplichting om informatie over jezelf te geven. Door een verbaal open huis te houden wordt je licentie om mee te spelen verlengd. Niet alleen in de literatuur. Overal. De trend om het publieke te privatiseren houdt rechtstreeks verband met de verplichting om het persoonlijke publiek te maken.’
Dat auteurs het als een plicht ervaren om in de openbaarheid te verschijnen, daar kan ik me iets bij voorstellen. Ze zijn onderdeel geworden van een marketingmachine en mogen van geluk spreken als het tijdens een optreden ook nog over hun werk gaat.
Maar of het een lezer die meer wil weten altijd te doen is om de schrijver van vlees en bloed gaat, vraag ik mij af. Er zijn lezers die aan een tekst niet genoeg hebben om tot de essentie van die tekst door te dringen (of denken dat ze meer dan dat nodig hebben). Niet iedereen is een close reader.
En ik vrees dat schrijvers moeten accepteren dat er altijd lezers zullen zijn die niet kunnen begrijpen of niet willen accepteren dat het voor een schrijver onmogelijk is om de exegeet van eigen werk te zijn omdat het schrijven van een boek een veel minder bewuste bezigheid is dan zij denken. Dat kortom veel niet uit te leggen valt, zelfs niet door degene die er tijdens het schrijven bovenop zat.
Anders dan sommige tekstverwerkingsprogramma’s heeft literatuur geen onderwaterscherm. Een schrijver is geen programmeur en schrijven geen kwestie van coderen. Als Juli Zeh en Christa Wolf – en zij niet alleen – zeggen niet over een poëtica te beschikken, is dat dus helemaal niet zo gek.
‘Inzichten die een schrijver binnen een dergelijk kader [een poëtica, lw] presenteert, ontspruiten niet aan de praktijk van het schrijven. Ze zijn achteraf opgedaan, en dat maakt een aanzienlijk verschil. Poëtica klinkt alsof de schrijver weet wat hij doet – terwijl hij in het beste geval weet wat hij gedaan heeft.’
Of Briefroman: over schrijven, literatuur en schrijverschap valt onder de noemer ‘poëtica’ weet ik niet – ik krijg maar geen grip op dat begrip – maar de ondertitel dekt de lading wel. Datzelfde geldt voor In de ban van Kassandra: lezingen over het ontstaan van een verhaal (beide: twijfels over de genreaanduiding en een de lading dekkende ondertitel), waarin Christa Wolf haar lezers een kijkje gunt achter de schermen van één boek.
In de ban van Kassandra: lezingen over het ontstaan van een verhaal is een reisverslag. De reis beperkt zich niet tot Griekenland (waar Kassandra thuis is), maar beslaat het hele wordingsproces van het boek, inclusief de dilemma’s die Christa Wolf tijdens het schrijven het hoofd moest bieden (hoe van Kassandra een personage maken; wat heeft het personage met de schrijfster te maken; hoe verhouden feiten en fictie zich tot elkaar en onder welke voorwaarden kunnen/mogen vrouwen schrijven).
‘Ik maak u ook tot getuigen van een ontwikkelingsgang die mijn kijkraster heeft veranderd, maar dat proces verkeert nog in de beginfase, en ik ervaar zelf heel scherp de spanning tussen de vormen waarbinnen we ons volgens afspraak bewegen en het levende materiaal dat wordt aangedragen door mijn zintuigen, mijn psychische toerusting, mijn denken, en dat zich niet naar die vormen wenst te voegen. Wanneer ik nu alvast een poëtologisch probleem mag formuleren, dan is dat het volgende: er bestaat geen poëtica, en er kan ook geen poëtica bestaan, die verhindert dat de levende ervaring van ontelbare subjecten wordt gedood en begraven in kunstobjecten.’
Geloof het of niet, maar wilde ik het hier helemaal niet over hebben (en ik was ook helemaal niet van plan om In de ban van Kassandra te herlezen). De boeken van Christa Wolf kwamen uit de kast omdat ik aan het nadenken ben over een stuk waarin ik onderzoek hoe mijn lezen van haar werk beïnvloed is door wat ik over haar weet/te weten gekomen ben. Ik ga dat toespitsen op Wat blijft en Stad der engelen of The Overcoat of Dr. Freud, waarin twee kanten van Christa Wolfs ‘relatie’ met de Stasi centraal staan. In Wat blijft beschrijft zij hoe ze in de gaten gehouden wordt. In Stad der engelen of The Overcoat of Dr. Freud onderwerpt ze zichzelf aan een kritisch onderzoek: hoe heeft ze ooit kunnen vergeten dat ze ‘informeel medewerker’ van die dienst geweest is?
Dat stuk houdt u nog van mij tegoed.
Leave a Reply