Mensje van Keulen krijgt de Constantijn Huygens-prijs. Dat is mooi. Want daarmee wordt recht gedaan aan een oeuvre waar met heel veel toewijding aan gewerkt is. Dat vindt de jury – Erica van Boven, Yra van Dijk, Arjen Fortuin, Annemie Leysen, Jan de Roder en Carl De Strycker, onder voorzitterschap van Aad Meinderts – ook:
‘Het oeuvre dat Mensje van Keulen in ruim veertig jaar heeft opgebouwd getuigt van buitengewoon technisch meesterschap. Al haar verhalen zijn met precisie en fijnzinnigheid gecomponeerd, ogenschijnlijk zijn ze gewoon en alledaags, maar de typische Mensje-van-Keulenverbeelding geeft er steevast een verrassende lading of onverwachte wending aan. Dat is het keurmerk van haar schrijverschap en daarmee vertegenwoordigt Mensje van Keulen een geheel eigen stem in de Nederlandse letteren.’
Mensje van Keulen debuteerde in 1972 met Bleekers zomer. Ik moet eerlijk bekennen dat ik haar toen nog niet las. Ik heb Mensje van Keulen pas laat ontdekt. Maar toen ik eenmaal één boek gelezen had, duurde het niet lang of ik had haar hele oeuvre gekocht en gelezen.
Mensje van Keulen schrijft niet alleen heel precies, haar werk is ook onheilspellend. Niet zoals gotische romans of science fiction onheilspellend is, maar veel subtieler. Bij Mensje van Keulen weet je nooit wat haar personages te wachten staat en wat zij elkaar aan zullen doen.
Wat de jury niet vermeldt – maar misschien ook niet weet – is dat Mensje van Keulen tijdens het schrijven hulp heeft gehad. Tenminste, dat leid ik af uit een passage uit In plaats van een krul, een tekst geschreven voor de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam in 1998. Zij richt haar woorden aan de ‘waarde dames en heren van het schrijversmuseum’ en begint met ‘Hartelijk dank voor uw verzoek om een kleinood af te staan aan uw collectie’, maar Mensje van Keulen is niet van zins gehoor te geven aan het verzoek van het museum:
‘Wat vergaard wordt in uw museum is ongetwijfeld interessant, maar is onderhavig aan smaak, voorkeur, mode, roem, ruimte en geld. Wat dan ook veel aardiger is, zowel voor de kunstenaar als de passant, is het bordje dat hier in Nederland veel te weinig aan de gevel hangt, het simpele bordje dat begint met de tekst: “Hier woonde en werkte”. Het lezen van de naam op zo’n bordje roept al een verhaal, vers, muziekstuk, schilderij of wat dan ook op en doet dat met meer verve dan wat ontheemde voorwerpen in een vitrine. Het huis hoeft niet betreden; even een blik op een deur, een brievenbus, een raam, spreekt genoeg tot de verbeelding. Geld kost dit buitenmuseum nauwelijks, ruimte kost het in het geheel niet, en hoeveel schrijvers er ook bij komen, ze kunnen allemaal, zonder onderscheid, te zijner tijd zo’n teken krijgen aan de pui. Variatie is mogelijk. ZO zou in mijn geval de tekst kunnen beginnen met “Hier woonde Bobbie”. Dat mijn zestienjarige kater zo heet [net zoals de hond van Walter Scott die eerder in het verhaal ter sprake komt, lw], is louter toeval. Het gaat erom dat hij me dierbaarder is dan enig voorwerp, maar Bobbie als kleinood in uw museum? Nou, nou.) Dus: “Hier woonde Bobbie, de kat die het schrijven van enige boeken intens heeft meebeleefd, omdat hij van 1982 tot … op schoot zat bij
Mensje van Keulen” ’
Bobbie overleed op 3 juli 2003 lees ik in de dagboekfragmenten over Bobbie die op In plaats van een krul volgen. Dat betekent dat Bobbie er bij was toen Mensje van Keulen De ketting (1983), Engelbert (1987), De lach van Schreck (1991), Geheime Dame (1992), De rode strik (1994), Olifanten op een web (1997), De gelukkige (roman; 2001), Het andere gezicht (2003), maar ook Tommie Station (1985), Polle de orgeljongen (1987), Vrienden van de maan (1989), Van Aap tot Zet (1990), Meneer Ratti (1992), Snottebel Lies (gedichten; 1994), Pas op voor Bez (1996) en Tien stoute katjes (aftelvers; 2000) schreef.
Een keer mocht ik Bobbie ontmoeten, maar tot mijn schaamte moet ik bekennen dat ik hem in het interview waarvoor ik bij Mensje van Keulen thuis was niet noem, terwijl mij ook toen in 2001 duidelijk was dat hij niet zomaar een kat was.
Uit de mond van Mensje van Keulen tekende ik toen – De gelukkige was net uit – onder andere op dat schrijven een kwelling is en niet schrijven een nog grotere:
‘Soms denk ik over mijn werk: je doet er zolang over, je zult het eigenlijk wel niet kunnen. Dat wordt soms heel sterk hoor. Allemaal tegenzin die plaagt. Maar ik mag niet klagen. Iedereen heeft wel een probleem met zijn werk en zeuren over hoe lastig schrijven is, is ook aan slijtage onderhevig, het verwordt tot een cliché. Bovendien waren de afgelopen dertig jaar succesvol, en wat belangrijker is: ik heb het volgehouden en er onvergelijkbaar gelukkige momenten in gekend.’
(uit: ‘Het gaat niet om de schrijver maar om het boek’, in: Surplus: over boeken en schrijfsters, jrg. 15 (2001), nov./dec.)
Met Mensje van Keulen heeft de Jan Campert-Stichting er een waardige laureaat bij.
Leave a Reply