Het is het lot van een schrijver dat op enig moment zijn naaste omgeving er aan moet geloven. Ongeacht het genre dat hij beoefent en ook als ‘autobiografisch’ niet op zijn werk van toepassing is, is het eigen leven van een schrijver een bron van inspiratie. Hoe hij dat eigen leven – inclusief de personen die hun rol spelen en de gebeurtenissen die zich voltrekken – gebruikt, dat is zijn zaak en verantwoordelijkheid.
Vervolgens is het als hij is uitgeschreven aan de lezer om eventueel iets te vinden van de manier waarop de schrijver dat gedaan heeft.
Haar lichaam
Deze lezer las het essay Notities over het mannelijk lichaam – het staat in de bundel Droomportaal: verhalende essays van Willem Jan Otten – en vind iets van deze passage:
‘Ik weet bijvoorbeeld precies op welk lichaamsdeel ik van een vrouw val, op het fetisjistische af. De vrouw met wie ik leef heeft die lichaamsdelen. Het zijn er twee. Ik weet dat ik vrekkig klink, maar ik beperk me ertoe ze alhier X-en te noemen. Als ze onbedekt zijn kan ik mijn ogen niet van ze afhouden. Ik heb na bijna vijfendertig jaar welgevallen de indruk dat mijn blik in kwestie altijd door haar wordt genoteerd, of laat ik op z’n minst zeggen: dat zij het terdege bespeurt wanneer die blik niet wordt geworpen.’
Ik vind dat Willem Jan Otten hier onnodig nadrukkelijk te koop loopt met lichaamsdelen van zijn vrouw. Of dat nu haar voet-en, ben-en, bill-en, hand-en, arm-en, borst-en, lipp-en, og-en of or- en zijn. Voor zijn betoog wat het genoeg als hij het gelaten had bij:
‘Ik weet bijvoorbeeld precies op welk lichaamsdeel ik van een vrouw val, op het fetisjistische af. De vrouw met wie ik leef heeft die lichaamsdelen.’
Het gaat in Notities over het mannelijk lichaam namelijk niet om specifieke lichaamsdelen, maar om het waarnemen van eigen en andermans (onbedekte: blote / naakte / afgebeelde) lichaam en de beleving van dat waarnemen.
Als het om het lichaam van die ene ander gaat, lijken mij deze zin:
‘Als ik merk dat een medeman hetzelfde aan haar mooi vindt als ik, dan is dat niet onprettig.’
en de zin die daar bijna onmiddellijk op volgt:
‘Maar als ik ontdek dat zij eenzelfde blik als de mijne werpt, maar dan op een naakt gelaten lichaamsdeel van een medeman, dan word ik op het diabolische af onrustig.’
in de context van wat Willem Jan Otten probeert duidelijk te maken veelzeggend genoeg.
Dus: waarom geeft Willem Jan Otten als hij werkelijk vindt dat het lichaam van zijn vrouw het intiemste is dat hij bezit – dit schrijft hij in Wat is uw laatste voorwerp? waarin hij het voorwerp beschrijft dat mee het graf in mag: ‘Mijn rozenkrans is het onpersoonlijkste wat ik bezit (er gaan er miljoenen in een dozijn, deze laatste komt van een rek in Assisi), en tegelijkertijd is het, op het lichaam van mijn echtgenote na, het intiemste’ – dat lichaam in bedekte termen dan toch prijs?
Mijn ergernis
Eerlijk gezegd ontging de strekking van Notities over het mannelijk lichaam mij aanvankelijk vanwege mijn ergernis over de X-en van de vrouw van Willem Jan Otten. Ik werd tijdens het lezen van zijn betoog voortdurend afgeleid door de vraag waarom ik het mij zo stoort dat Willem Jan Otten aan het begin van zijn betoog de nadruk legt op het lichaam (en niet te vergeten de geest) van zijn vrouw.
Ik slaagde er niet in om uit wat er door mijn hoofd ging – de kwaal waar Willem Jan Otten aan leed (of lijdt, dat weet ik eigenlijk niet) die bestreden kan worden door te kijken naar naakte lichamen (lees: Denken is een lust (1985), zijn essay over die verslaving); het vrouwonvriendelijke gemak waarmee Willem Jan Otten in een artikel over het lichaam van de man begint met het oplaten van ballonnetjes over het vrouwenlichaam (goed beschouwd doet die hele passage waarin hij en anderen naar zijn vrouw kijken en zijn vrouw zich laat bekijken helemaal niet ter zake); mijn eigen gêne: ik voelde me een voyeur omdat ik niet alleen weet wie zijn vrouw is, maar haar ook ooit ontmoet heb en voorafgaand aan een interview zelfs een keer met haar heb gegeten – een bevredigend antwoord te destilleren.
Zijn blik
Daarom was ik zelfs even bereid aan te nemen dat mijn ergernis niet het uitweiden over de X-en van zijn vrouw betrof, maar de woorden die hij koos om zijn genegenheid voor haar te tonen: ‘de vrouw met wie ik leef’.
(Nee dan: ‘degene die ik liefheb’. Met die woorden smokkelt Remco Campert regelmatig zijn vrouw een column binnen. Niet om met haar te pronken, maar om – althans zo lees ik het – haar de eer te bewijzen die haar toekomt. Vergeleken met ‘degene die ik liefheb’ is ‘de vrouw met wie ik leef’ koud en afstandelijk.)
Uiteindelijk kon ik maar tot een conclusie komen. Ik vind dat Willem Jan Otten te lichtzinnig is omgegaan met zijn verantwoordelijkheid om iemand uit zijn directe omgeving te vrijwaren van de blik van de lezer die hoe dan ook over de schouder van de schrijver meekijkt.
In een essay dat gaat over het mannelijk lichaam en de mannelijke blik doet het er weliswaar toe waar het oog van de schrijver op valt, maar bedoeld of onbedoeld krijgen de X-en van zijn vrouw teveel nadruk. Zij zijn niet het meest voor de hand liggende antwoord op de vraag: ‘Sinds wanneer dateert mijn lichaam, ik bedoel: wat is mijn vroegste herinnering aan mijn eigen lichaam?’ Functioneel zijn ze voor zover zij illustreren dat de schrijver in kwestie anders kijkt naar het lichaam van een vrouw/zijn vrouw dan naar het lichaam van om het even welke man.
P. van de Wiel says
Beste Liliane. Goed stuk, en ik snap precies wat je bedoelt. Maar ik ga er allang vanuit dat schrijvers geestelijke exhibionisten zijn of ze nou over hun waarnemingen, geweld en sex of over hun gemoedstoestand (meestal depressief of melancholisch) schrijven. Wat niet wegneemt dat hun schrijverij kan uitmonden in iets dat de moeite waard of zelfs boeiend en mooi is om te lezen.
P.S. Die ervaring had ik niet bij bovenstaande passages van JWO.