In Alles gebruiken, het derde essay in Tintelingen: het lezen en schrijven van literaire fictie heeft James Wood het over literatuurkritiek, een discipline die al veel langer door schrijvers zelf bedreven wordt dan door wie ervoor doorgeleerd heeft, en prijst hij Thomas de Quincey die door een omweg te bewandelen aan de weet kwam waarom het kloppen op de deur in Shakespeare’s MacBeth hem zo verontrustte om uit te komen bij Ted Cohen die hem aan het denken zet over metaforen.
Ted Cohen stelt dat ‘beeldspraak het hart vormt van de manier waarop we fictie lezen en van de manier waarop we ons vereenzelvigen met andere personages en in hun schoenen gaan staan’. De lezer identificeert zich dankzij een (de mens eigen) talent voor metaforen.
Op basis van wat Ted Cohen – onder andere in Thinking of Others: On the Talent for Metaphor – beweert, komt James Wood tot het volgende:
‘In wezen beargumenteert Cohen dat wanneer ik, bijvoorbeeld, beweer: “Ik ben Barack Obama” of: “ik ben MacBeth”, dit een vorm is van een sympathiserende vereenzelviging die thuishoort in de familie van de metaforiek. Hij geeft toe dat de meeste mensen van mening zullen zijn dat “ik ben Barack Obama” niet op dezelfde manier een metafoor is als “Julia is de zon”. En toch, zegt Cohen, is de gave om deze zinnen te begrijpen dezelfde die we aanwenden om metaforen te begrijpen, en wanneer we over personages in fictie lezen, vindt er een metaforische transactie plaats.’
(vertaling: Arie Storm)
Wie vroeger beweerde Jezus of Napoleon te zijn, hoefde niet te rekenen op literaire clementie, en wie minder lang geleden ‘Je suis Charlie’ scandeerde – of, korter geleden en minder massaal, Cecil wilde zijn – had van metaforen waarschijnlijk geen kaas gegeten.
Leave a Reply