En ineens lees ik overal hout. Ineens is nadat een paar dagen geleden De man & het hout van Lars Mytting arriveerde. Het kwam samen met De vlamberken, ook van Lars Mytting. Dat AtlasContact De vlamberken uitgeeft, snap ik. Lars Mytting kreeg er de Noorse Boekhandelsprijs 2014 voor. Maar dat ze brood zien in De man & het hout verbaast me. Het mag dan een bestseller zijn in Noorwegen, maar wat moeten wij in Nederland met een boek waarin nogal gedetailleerd ingegaan wordt op kou, bos, gereedschap, en hout hakken, zagen, kloven en stapelen?
Natuurlijk kon ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en bladerde ik alvast wat (terwijl het boek waarin ik bezig was me niet verveelde). En ik moet toegeven, ondanks de techniek en de details moest ik onmiddellijk denken aan de dagen dat ik met mijn vader hout haalde, zaagde, kloofde en stapelde. Dat daar eigenlijk zoveel bij komt kijken, daarvan hadden hij en ik geen vermoeden. Wij stookten voor de sier. Als het echt koud werd, ging de centrale verwarming aan.
Nadat ik die herinneringen in stilte gekoesterd had, moest ik aan Treindromen van Denis Johnson denken, waarin dagloner Robert Grainer na de dood van zijn vrouw emplooi vindt in de bosbouw. Een van de stukken die ik over die ingetogen maar ondanks dat hartverscheurende novelle schreef, ging over ‘kappen met beleid’. Het kan niet anders: De man & het hout geeft vast en zeker uitsluitsel over de kwestie die ik daarin – met een knipoog weliswaar – aansnijd (nog niet nagekeken).
Ik legde Treindromen terzijde om in Wijsgeer in het wild: essays over mens en natuur van Johan van de Gronden te beginnen (het boek waarin ik bezig was, had ik inmiddels uit). In het eerste hoofdstuk – Echo’s uit Concord: een wandeling met Henry David Thoreau gaat het onder andere over het verlangen van Thoreau in afzondering te leven. Hij zoekt een geschikte plek en vindt die aan de oevers van Walden Pond.
‘Op 4 juli 1845 is het zover. Thoreau brengt met een handkar zijn schamele bezittingen over naar zijn tweedehands eenkamerwoning op zo’n drie kilometer buiten het dorp. In de weken die voorafgingen heeft hij een simpele fundering aangebracht. Het benodigde grenenhout kapt hij zelf. Het huisje is opgetrokken uit het sloopmateriaal van een arbeiderswoning even verderop. Thoreau had de Ierse buurman, waarschijnlijk een spoorwegarbeider, eenvoudigweg een paar dollar geboden voor de kozijnen, de wandplaten en de dakspanten. Emerson was zo vriendelijk geweest om het belendede perceel te kopen. Het ging om een kleine plantage van pekdennen (Pinus rigida) van de plaatselijke kroegbaas, Bigelow. Als die het in zijn hoofd zou halen om de bomen te rooien, was het met Thoreaus wildernis meteen gedaan. Emerson was niet alleen bemiddeld, maar ook pragmatisch.’
Ik weet zeker dat ik me van die dennen minder bewust zou zijn als ik niet net in De man & het hout had gebladerd.
(By the way: over dennen zegt Lars Mytting in De man & het hout – hij maakt daarbij geen onderscheid tussen de verschillende soorten – onder andere:
‘De den
Het “groot wild” van de Noorse bossen. De rechte, grove stam maakt dat dennenhout bijna altijd als zaaghout wordt gereserveerd. Volledig volgroeide dennen zijn bovendien zo fors en zwaar dat het vervoer, het kappen en kloven onevenredig veel kracht van de houthakkers vraagt – om niet het risico van het rooien van zulke grote bomen te noemen. Maar kleinere dennen zijn goede houtleveranciers – de stam is recht en gemakkelijk te snoeien. De brandwaarde is goed en dennenhout is uitstekend brandhout als het goed gedroogd is.’
Vertaling: Angélique de Kroon)
Hoewel Wijsgeer in het wild heel prettig leest, en Johan van de Gronden filosofisch gedachten van anderen koppelt aan zijn idee over natuur(bescherming) zonder overdreven moeilijk te doen, zocht ik voor naast mijn bed naar een ander boek. Uit de stapel koos ik Oogst van Jim Crace.
Net als in Treindromen brandt het in Oogst. Het brandt al vanaf de eerste bladzijde:
‘Twee rookpluimen in een tijd van het jaar waarin het te warm is om te stoken, verrassen ons bij het ochtendgloren, althans degenen onder ons die geen schelmenstreken hebben uitgehaald in het donker.’
(vertaling: Regina Willemse)
maar echt zorgelijk wordt het pas als je de bladzijde omslaat:
‘Maar het is de tweede rookpluim die ons naderbij roept, die maakt dat wij op deze rustdag vroeg in de ochtend naar buiten rennen, naar het huis van meester Kent. Vanuit de verte is deze rook bleek. Niemand heeft er loof aan toegevoegd om hem donkerder te maken. Maar de vuurzee zelf is minder bleu. Die is onstuimig. Het is hout dat brandt, dat is zeker. Maar oud hout, langgeleden gekapt. Je ruikt de jaren.’
(vertaling: Regina Willemse)
Zoveel hout, dat kan geen toeval zijn. Nu weet ik dat ik De man & het hout moet lezen. Maar nog niet meteen.
Leave a Reply