In het kader van mijn inburgering, maar ook omdat het onderwerp me interesseert, las ik de afgelopen week Wildpark Rotterdam : de stad als natuurgebied van Jelle Reumer. Een helder essay over de veerkracht van de natuur en de mens die dat vermogen tot aanpassen niet altijd op de juiste waarde weet te schatten.
Natuurlijk heeft Jelle Reumer het ook over de wijze waarop de mens zijn omgeving beïnvloedt, en ook de nijlganzen en halsbandparkieten die zich steeds vaker in steden doen gelden ontbreken niet, maar wat hij benadrukt is dat wat door de mens natuur genoemd wordt zelden oorspronkelijke omstandigheden zijn. Wereldwijd is er maar weinig natuur meer over, en dat is volgens Jelle Reumer niet erg maar logisch.
In Wildpark Rotterdam : de stad als natuurgebied beschrijft hij ook hoe hij in het kader van de floracursus die onderdeel uitmaakte van zijn biologiestudie op excursie ging. Een van die excursies leidde naar Zuid-Limburg waar op de kalkgrasvelden gezocht werd naar het zinkviooltje.
‘Het groeide in het Geuldal omdat daar – uiterst zeldzaam! – zink in de bodem zat, en aangezien het Geuldal de enige plek in Nederland was waar het plantje voorkwam, zou niet alleen het viooltje zelf maar ook het gebied beschermenswaardig zijn. Sinds die middag in de natuur was het zinkviooltje in mijn hoofd geframed als een heel bijzonder plantje, waar eigenlijk een hek omheen zou moeten staan.’
Dat is een kant van de zaak. De andere is dat de grond vanwege dat zink eigenlijk gesaneerd en afgegraven zou moeten worden. En dan volgt een passage waarbij bij mij onmiddellijk een belletje ging rinkelen:
‘Dat zink is ooit met het rivierwater meegekomen uit een vreemd puntje van België, Kelmis (Vlaams) of La Calamine (Waals) geheten, waar tot de uitputting van de plaatselijke zinkmijn in 1885 zink werd gewonnen.’
Kelmis en La Calamine kwamen mij heel bekend voor. Ik wist zeker dat ik die namen recent in een ander verband voorbij had horen komen. Maar waar. Tot gisterenavond bleef dat een vraag.
Gisterenavond was David Van Reybrouck te gast op het Rotterdamse Boekenbal. Hij vertelde er uitgebreid over Neutraal Moresnet, een vergeten ministaatje dat nu tot Duitstalig België behoort. David Van Reybrouck wijdde zijn Boekenweekessay aan Neutraal Moresnet en noemde het Zink. Hij was het die ik eerder in een van de interviews in de aanloop naar de Boekenweek de namen Kelmis en La Calamine in de mond had horen nemen.
In Zink, dat ik inmiddels aan het lezen ben, staat hoe de zinkrijke omgeving op de grens van Nederland, België en Duitsland aan haar naam kwam:
‘Cadmia. Calamine. Kalamijn. Galmei. Het Griekse woord voor zinkerts drong de moderne Europese talen binnen. De belangrijkste mijngroeve in Europa lag bij een gehucht dat niet toevallig Kelmis heette, La Calamine in het Frans. Het lag in het historische hertogdom Limburg, dertig kilometer ten zuiden van Maastricht, en omdat er van oudsher werd gedolven naar zinkspaat, werd het ook wel Altenberg genoemd. Mogelijk is het zelfs die vindplaats waarnaar Plinius twee millenia geleden verwees.’
Ik denk niet dat David Van Reybrouck het in de loop van Zink over viooltjes gaat hebben, maar mocht het Viola lutea calaminaria straks voorbij komen, dan zal ik me Jelle Reumer herinneren.
Naschrift, zondag half zeven:
Als David Van Reybrouck zich op de laatste bladzijde van Zink loopt voor te stellen hoe de zinkgroeve in vol bedrijf er uit heeft gezien, schrijft hij zijn essay ten einde:
‘Ik loop terug. In het aanpalende weiland zal in het voorjaar het zinkviooltje weer bloeien, het uiterst zeldzame plantje dat enkel op deze zinkrijke gronden gedijt. Nergens anders ter wereld komt het voor. Viola calaminaria, een prachtig geel bloemetje in het gras. Maar nu nog niet. Nu is het winter en valt de eerste sneeuw.’
Eerlijk gezegd had ik niet verwacht dat het zinkviooltje in zijn essay zou figureren. Maar nu moet ik wel aan Jelle Reumer denken.
Leave a Reply