Op de laatste bladzijde van As in tas van Jelle Brandt Corstius staat een verhaal dat zijn vader hem niet lang voor zijn dood dicteerde. Het heet De maan en het gaat over vrouwen en trouwen, maar daar gaat het mij niet om. Mij ging het om de tweede en derde zin van het verhaal:
‘Er zijn personen, maar die zijn klein. Ze zitten allemaal onder de grond.’
Die zinnen deden me denken aan een verhaal dat mijn moeder mij een keer vertelde. Ze woonde toen net in een tehuis. Haar geheugen was tanende, en dat is voorzichtig uitgedrukt.
Tijdens een van mijn bezoeken vertelde ze me dat ze kennisgemaakt had met de mensen die ondergronds leefden. Aardige mensen vond ze het, en aan haar stem kon je horen dat ze dat niet verwacht had. Het was er ook veel groter dan ze dacht: ze had inmiddels een heel stelsel van gangen ontdekt.
Ik kon aan haar verhaal geen touw vastknopen, maar zo erg was dat niet, want het was een spannend verhaal.
Pas later, toen ik in de trein naar huis zat, realiseerde ik me waar de ingrediënten van haar verhaal vandaan kwamen. In het tehuis had ze een kamer toegewezen gekregen op de eerste verdieping. De ruimte waar ze samen met andere bewoners koffie dronk en at bevond zich op de begane grond. Om daar te komen, werd ze drie maal daags met de lift naar beneden vervoerd en door een lange gang naar de gemeenschapsruimte gereden.
Wat ze vertelde was veel minder onsamenhangend dan ik in eerste instantie dacht. En met science fiction had het ook niet zoveel te maken.
Toen ik net de inleiding las van De platte aarde: de rijke geschiedenis van een mythisch denkbeeld van Hans Dijkhuis kreeg haar verhaal van toen er nog een dimensie bij. Hans Dijkhuis neemt het in zijn inleiding op voor mensen die dachten dat de aarde plat was. Dat wij nu ‘beter’ weten, wil niet zeggen dat mensen vroeger dom waren:
‘De wetenschap heeft de mensen niet slimmer en wellicht zelfs niet rationeler gemaakt, maar hun alleen een nieuwe, zeer vruchtbare methode verschaft waarmee ze hun intelligentie en de rede konden gebruiken.’
Het zou goed zijn als we ons dat wat vaker realiseren, maar het zijn niet de zinnen waar het mij om ging. Die staan al in de tweede alinea:
‘Op grond van onze huidige kennis kunnen we zeggen dat de mensheid veruit het grootste deel van haar geschiedenis in een waan heeft verkeerd. Vermoedelijke verkeren wij allemaal gedurende een periode van ons leven nog in die waan, namelijk in onze vroege kinderjaren, die zo makkelijk in de vergetelheid raken. Voor kleine kinderen is de platheid van de aarde een zintuiglijke evidentie en is haar bolvorm ongerijmd en onbegrijpelijk.’
Mijn moeder is inmiddels aanbeland in het stadium waarvoor vroeger de benaming ‘kinds’ gebruikelijk was. Het zou me niets verbazen als ze denkt dat ze zich onder een stolp bevindt die hemel heet en de hel voor haar een kuil is die zich onder haar voeten bevindt. Geen wonder dat ze verbaasd was dat de mensen daar aardiger waren dan ze op grond het door haar geloof bepaalde wereldbeeld moest vermoeden.
Leave a Reply