Opnieuw oog in oog met het onzichtbare
Nog niet zo lang gelden stond ik in Rotterdam oog in oog met Jheronimus Bosch. Zijn drieluik De hooiwagen vormde het middelpunt van een tentoonstelling met de misluidende titel Van Bosch tot Bruegel – De ontdekking van het dagelijks leven. Misluidend omdat de nadruk lag op het dagelijks leven en Bosch en Brueghel maar een bescheiden rol speelden, maar hun namen allitereren lekker (en zeg nou zelf: wie kent Jan Sanders van Hemessen of Marinus van Reymerswaele, net als Bosch en Bruegel ‘stoutmoedige kunstenaars’ die het aandurfden de mens van zijn meest onaangename kant te tonen).
Ik stond daar en realiseerde mij hoe bijzonder het was dat ik vrijwel ongehinderd naar het schilderij kon kijken. Dat zal straks in Den Bosch wel anders zijn, dacht ik nog. Ondanks dat zag ik maar een fractie van wat Jheronimus Bosch (wanneer ik hem zo ben gaan noemen… tot voor kort schreef ik nog Jeroen Bosch) schilderde. Er is veel te zien, maar het is vooral wat Jheronimus Bosch laat zien dat dwingt tot zorgvuldig kijken.
Ik stond daar in Boijmans met mijn neus op een wereld gedrukt die verre van reëel lijkt. En toch kon ik me voorstellen dat wat ik zag is wat er in iemands hoofd op kan komen.
Gezellig is het allemaal niet wat Bosch op De hooiwagen laat zien. Wie de verleiding niet kan weerstaan, wacht de hel. En wat voor een hel. Een hel die zoveel angst inboezemt dat het behoorlijk aantrekkelijk is om op het rechte pad te blijven.
Zou ik dat er ook in gezien hebben als mij tijdens mijn opvoeding niet was ingeprent dat er een hemel en een hel bestaan? Wat ziet wie de context van hel en verdoemenis mist? Ziet die alleen wonderlijke wezens die voortkomen uit een fantasierijk brein?
—
Net als Cees Nooteboom weet ik nog precies waar en wanneer ik voor het eerst een werk van Jheronimus Bosch zag. Ik was zeven en zat op de wc. Daar hing bij ons thuis – en niet alleen bij ons thuis heb ik daarna begrepen – de verjaardagskalender. De marskramer van Jheronimus Bosch was een van de zes gereproduceerde schilderijen waar ik met enige regelmaat naar keek. Voor een kind dat net begint te kijken, is het een redelijk overzichtelijk schilderij, behalve dan dat De marskramer eigenlijk te hoog hing.
Ik keek en keek, zag van alles, maar wist niet dat wat ik zag ook nog een verborgen betekenis had. Dat leerde ik pas veel later toen tijdens de lessen kunstgeschiedenis het ene na het andere schilderij vakkundig ontleed werd. Nog weer later zag ik De marskramer in het echt.
Dankzij de verjaardagskalender was De marskramer toen een oude bekende. En toch was het schilderij dat ik in het echt zag niet hetzelfde als het beeld waar ik als kind maar naar bleef kijken in de hoop toch nog iets nieuws te ontdekken.
Niet zo ver van De hooiwagen hing ook De marskramer. Ik hoefde maar een keer te kijken om twee marskramers te zien (op de buitenkant van het drieluik schilderde Jheronimus Bosch een man die lijkt op ‘de marskramer’. Ik liep van de ene naar de andere om ze te vergelijken en herinnerde me weer dat eerste aftastende, verwachtingsvolle kijken.
Kijken is een kunst, realiseer ik me terwijl ik van de een naar de ander wandelde.
—
In de aanloop naar Jheronimus Bosch: visioenen van een genie las ik Een duister voorgevoel: reizen naar Jheronimus Bosch van Cees Nooteboom. Nooteboom is iemand van wie ik zeker weet dat hij kijken kan.
Hij kent Jheronimus Bosch ook al heel lang. In zijn geval is heel lang meer dan zestig jaar. Geen wonder dat hij zich afvraagt of hij als hij nu naar zijn werk kijkt nog wel hetzelfde ziet als toen. Een vraag die opkomt als hij vanwege een documentaire een reis maakt langs het werk van de schilder die Nederland zelf nooit verliet.
Cees Nooteboom gaat naar Madrid om Tuin der Lusten te zien. Naar Lissabon vanwege Verzoeking van de heilige Antonius. Naar Gent omdat de De heilige Hiëronymus er hangt. En naar Rotterdam, want daar woont De heilige Christoforus en verblijft De hooiwagen.
Als Cees Nooteboom voor zijn werk kunst tegemoet reist, maakt hij omtrekkende bewegingen. Hij schetst eerst de omgeving: de tijd en de ruimte waarin wat hij gaat zien ontstaan is. Voorziet wat hem te wachten staat van een kunsthistorische context. Hij is doorgaans goed ingelezen en maakt daarbij met dank aan gebruik van wat anderen weten. Daarna maakt hij even pas op de plaats, schrijft zichzelf het stuk binnen en pas dan gaat hij kijken om zich te verhouden tot wat hij ziet. Dat is in het geval van Jheronimus Bosch niet anders.
—
Het eerste dat in Jheronimus Bosch: visioenen van een genie opvalt, is dat geen van de genoemde werken van top tot teen in beeld is. Jheronimus Bosch: visioenen van een genie bevat alleen details. Aanvankelijk verbaasde me dat: mag je voetstoots aannemen dat een lezer weet om welk schilderij het gaat als er een titel valt? Precies weet wat er te zien is?
Al snel zie ik dat de gemaakte keuze een goede is. Zelfs als je de kans krijgt om met je neus op zijn schilderijen te staan, is het niet mogelijk om alles tot in detail waar te nemen (weet ik inmiddels, want die kans kreeg ik op de laatste avond van de tentoonstelling Jheronimus Bosch: visioenen van een genie, ik verliet het museum een uur voor sluitingstijd: de champagne stond al klaar). Dus kun je je misschien maar beter tot een aantal details beperken als je iets over de essentie van zijn kunstenaarschap wil schrijven.
Dat tekst en details niet altijd corresponderen is geen bezwaar. De afbeeldingen staan model voor de ontdekkingstocht die iedere beschouwer – amateur of professional – van het werk van Jheronimus Bosch te wachten staat. Ze laten zien hoe goed Bosch zijn vak beheerste en zijn representatief voor zijn beeldtaal.
—
De grootste opdracht waar Cees Nooteboom voor staat, is niet het reizen door de ruimte, maar het overbruggen van de vijfhonderd jaar die hem en Jheronimus Bosch scheiden. Wil hij hem echt begrijpen dan moet hij eigenlijk terug naar de vijftiende/zestiende eeuw. Moet hij alles wat voor hem vanzelfsprekend is vergeten en wat hij ziet tegen het licht houden van de kennis en de mores van toen.
Het gaat hem gematigd goed af. Hij heeft nu eenmaal veel gezien en begrepen en de verleiding is groot om wat hij heeft meegekregen – waaronder de christelijke symboliek – en geleerd toe te passen. Steeds weer moet hij zichzelf eraan herinneren dat hij zich moet hoeden voor anachronistisch interpreteren.
Als hij de groep mensen ziet die zich voor de Tuin der Lusten verdringt, verzucht hij:
‘Wat hebben de gedachten van die mensen nog met de schilder uit Den Bosch te maken die nooit geweten heeft wie Freud was, die nog nooit een surrealistisch schilderij gezien heeft, die de commentaren van de geleerden die zich met zijn werk bezighielden waarschijnlijk niet eens zou kunnen begrijpen. Hij is weg. Bosch, het schilderij heeft afscheid genomen, hij kan er niet meer bij, net zomin als een van de mensen die ervoor staan nog bij hem zou kunnen komen.’
Zo is het. Misschien meer dan bij zijn tijdgenoten kun je bij Jheronimus Bosch alleen maar denken dat je begrijpt wat hij bedoelt. De eigen tijd afleggen kan nu eenmaal niet. Over Jheronimus Bosch weten we bovendien veel minder zeker dan het aantal publicaties over hem zou kunnen doen vermoeden.
—
‘Wanneer ontdoen schilderijen zich
van de schilder, wanneer wordt dezelfde materie
een andere gedachte?’
vraagt Cees Nooteboom zich in Een duister voorgevoel: reizen naar Jheronimus Bosch niet voor het eerst af.
Hij citeert hier zichzelf. De regel is afkomstig uit het gedicht Cauda, dat hij schreef naar aanleiding van het werk van de Spaanse schilder Miguel Ybánez (lees ik in het ook nog niet zo lang geleden verschenen Wat het oog je vertelt: kijken als avontuur), maar hij haalde die regel ook in Berlijn aan toen hij het over Anselm Kiefer had, maar ook Bosch ter sprake bracht.
Nergens geeft hij letterlijk antwoord op die zo niet retorische dan toch poëtische vraag, maar anders dan bij Bosch (1450 – 1516) bestaat de directe noodzaak om dat antwoord te formuleren er bij Kiefer (1945 – ) en Ybánez (1946 – ) nog niet.
Bij Jheronimus Bosch is er misschien wel te veel tijd overheen gegaan om het antwoord nog te kunnen geven.
—
Wat betreft die andere vraag.
‘Degene die in 2015 naar de Hooiwagen kijkt heeft nog steeds dezelfde naam en in het normale spraakgebruik ook nog steeds hetzelfde lichaam, hij zegt er in ieder geval nog steeds mijn lichaam tegen. Ook het schilderij heeft nog dezelfde naam. Hij kijkt dus na eenenzestig jaar opnieuw naar hetzelfde materiële object, hout en verf, aan voor- en achterkant beschilderd. Wat is er dan veranderd? Kan ik, ruim een halve eeuw later, nog met dezelfde ogen kijken, die intussen zoveel andere dingen gezien hebben? Of zie ik, omdat mijn manier van kijken veranderd is, nu een ander schilderij?’
Die vraag stellen, is hem bijna beantwoorden.
Kijken is niet alleen een kunst, kijken is ook een leerproces. Een kwestie van herkennen en verbanden leggen.
Tel daar de zestig jaar levenservaring bij op die Cees Nooteboom opdeed sinds hij de Hooiwagen voor het eerst zag en het is duidelijk dat de ontmoeting tussen hem en de Hooiwagen anno 2015 een andere is dan die in de eerste helft van de jaren vijftig van de vorige eeuw.
—
In Een duister voorgevoel: reizen met Jheronimus Bosch zwerft Cees Nooteboom. Slaat gade. Geniet. Wijdt uit. Analyseert. Associeert. Zoekt. Neemt zich voor het wereldbeeld van Jheronimus Bosch af te leiden uit wat hij ziet. Spreekt zichzelf corrigerend toe.
Dat levert een persoonlijk en informatief boek op, met nog wat venijn in de staart.
Want nadat Cees Nooteboom in oktober vorig jaar de laatste zinnen noteerde:
‘Het beste zou zijn om in een van die schilderijen te gaan wonen en de rest van je leven met de raadsels door te brengen. Kijk maar, er staat niet wat er staat’,
stond de tijd niet stil. Het leven ging door. Jheronimus Bosch liet Cees Nooteboom niet los. Vandaar dat hij vijf postscripta toevoegde aan de zes hoofdstukken die al klaar waren.
Daarin gaat Nooteboom naar Den Bosch toe (Postscriptum 1); koopt hij een kopvoeter (Postscriptum 2); hoort hij dat De kruisdraging toch niet van Jheronimus Bosch is, en is niet blij, terwijl hij zelf ook al twijfelde toen hij in Gent oog in oog met het schilderij stond (Postscriptum 3); wijst hij op een opmerkelijke overeenkomst tussen De heilige Christoffel en de Turkse politieman die een verdronken Syrisch vluchtelingetje draagt (Postscriptum 4):
‘Op het schilderij heeft de heilige dezelfde lichaamshouding als de soldaat aan de Turkse kust. Licht naar voren gebogen draagt hij het kind uiterst voorzichtig naar de oever, waar het veilig zal zijn. Op het paneel is zijn hoofd naar rechts gericht, zoals ook het hoofd van de man op de foto in de krant naar rechts gericht is, waar wij zijn. Hij loopt alsof ook dit kind te zwaar is, en dat is het ook, vanwege het gewicht van de dood.
Het kind was te zwaar voor Europa, omdat Europa niet bestaat. Het kon dit kind niet dragen’,
…
en zegt hij over de schilderijen van Bosch die door de hertog van Alva zijn geconfisqueerd ‘dat zijn dus eigenlijk onze Elgin Marbles’ om vervolgens te constateren: ‘maar we hebben ze nog niet teruggevraagd’ (Postscriptum 5).
Stel je dat laatste eens voor.
—
Het meisje dat ik was toen ik opkeek naar De marskramer had geen idee waar ze naar keek. Ze wist niet eens wat een marskramer was en had niet in de gaten dat ze naar een beroemd schilderij zat te kijken als ze daar op haar gemak zat.
Dat is later allemaal goed gekomen, maar zo’n kundig kijker als Cees Nooteboom is ze nooit geworden.
Een duister voorgevoel: reizen naar Jheronimus Bosch
Cees Nooteboom
Amsterdam : De Bezige Bij, 2016
ISBN 978-90-234-9793-6
John Wervenbos says
Mooie recensie. Met plezier en interesse gelezen. Je bent grondig en met overgave te werk gegaan, Liliane! Het boek van Cees Nooteboom lijkt me zeker de moeite waard. ‘k Zal van de week een stuk van vrijeschool leraar Roelof Jan Veltkamp over dit onderwerp gaan lezen; heb het nu alleen nog maar schuin doorgekeken: Vrijeschools en antroposofisch licht op Jeroen Bosch. Biedt mogelijkerwijs interessant vergelijkingsmateriaal.