Omdat het binnen een geroezemoes van jewelste was, liepen we even voor achten naar buiten. Wij: dat wil zeggen drie generaties. De jongste van ons stel is vorige week vijf geworden. Tijdens het wachten raadt hij ons aan vooral veel te praten, zodat we elkaar om acht uur even niets meer te zeggen hebben.
Als de lampen in de straatlantaarns beginnen te gloeien, houdt ook hij zijn mond. Hij houdt dat met gemak twee minuten vol. Als de lichten doven, is hij nog steeds stil.
Over hem en zijn broertje van acht gaat het gedicht dat Ester Naomi Perquin voor 4 en 5 mei schreef niet.
Latere mensen
Ze waren er niet toen de grenzen vielen, toen het vuur ‘s nachts,
toen kinderen soldaten werden en je in hun ogen zag
hoeveel marcheren op begraven leek.
Toen de ontploffing haast iedereen omhelsde, verduisterende as,
de armen om elkaar geslagen, bezig aan een droom waarin
elk kind nog vleugels had. Niet toen de halve stad
neerkwam en steeds dezelfde namen klonken,
sleets al van vergeefse moeite.
Toen de ratelende tanks met de vierkante mannen, toen de wind
niet meer ging liggen en elke boom, alsof hij weg wilde lopen,
zijn wortels naar boven bewoog. Toen de bliksem kwam,
de kanteling die alles verschoof, het stampen
van laarzen, sprinkhanend geknaag.
Ze kwamen toen alles al was opgeruimd, bijgelegd en
ingekleurd. Toen alles was gemaakt en iedereen
begraven. Er was niemand om te vragen
wat er was gebeurd.
Ze kwamen na de helft. In gouden tijden.
Er was niemand om hen te benijden.
Behalve, af en toe, zijzelf.
Leave a Reply