Gisteren tikte ik Meneer Joyce in Vlissingen: een essai van Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes op kop. Ik had geen idee wat ik van Meneer Joyce in Vlissingen: een essai moest verwachten, maar hoopte op de mengeling van ernst en onzin vergeven van eigenzinnige taal die Bindervoet & Henkes eigen is. ‘Essai’ beloofde wat dat betreft veel goeds.
Inmiddels weet ik dat Meneer Joyce in Vlissingen gebaseerd is op feiten. Het is 1912. James Joyce, het gesoebat met drukkers die weigerden Dubliners uit te geven (tenzij Joyce bereid was nu weer eens dit, dan weer eens dat aan te passen: Dubliners werd niet vleiend genoeg bevonden. Ierland kwam er – tussen de regels – niet altijd even gunstig af) zat – is met zijn gezin onderweg naar Triëst. Na de overtocht met de nachtboot moet hij in Vlissingen wachten op de aansluitende trein naar München. Boos als hij is, begint hij aan het pamflettistische gedicht Gas from a burner, waarin hij de vloer aanveegt met de drukkers in kwestie.
In Meneer Joyce in Vlissingen: een essai lichtten Erik Bindervoets en Robbert-Jan Henkes deze controverse tot in de kleinste details toe, zetten op een rij welke acties Joyce wanneer tegen wie ondernam en laten hem ondertussen aan zijn pamlet/gedicht schrijven. Zodat zij, bijna en passant en ingebed in hun essay, een integrale vertaling van Gas from a burner kunnen maken:
‘(…)
Dames en heren, luister alleen beleefd, hoe hemel en aarde hebben gebeefd door de sinistere zwarte kunsten van een Ierse schrijver op vreemde kusten. Hij stuurde me een boek, tien jaar geleden, ik heb het wel honderd keer gelezen, van voor naar achter, op een neer, door beide kanten van een telescoop, m’neer!
(…)
Tot het laatste woord heb ik alles gedrukt, tot de sluier mij werd weggerukt. En ik drukte alles, tot de laatste woorden, totdat het goddelijk licht mij gloorde en ik het smerige spelletje doorzag dat in de schrijvers bedoeling lag.
(…)
Ierland doe ik mijn plicht gestand, haar eer houd ik in mijn uitgestoken hand, dat heerlijk land dat kort en goed haar schrijvers en kunstenaars in ballingschap doet…
(…)
En met Ierse lol, niet te versmaden, al haar leiders heeft verraden. Smeet Ierse humor, die natte en droge, geen ongebluste kalk in Parnell’s ogen? Ierse breinen moeten het zinken voorkomen van de lekke schuit van de Bisschop van Rome, want aan de pauselijke keel ontsnapt geen boertje zonder Billy Walsh z’n imprimaturtje.
(…)
Om mijn eerst- en teerbeminde Ierse land, hier gaan Christus en Caesar hand in hand! Waar de klaver groeit en de vogeltjes fluiten! (Excuus dames, ik moet eventjes snuiten.) Nooit heb ik me door regels op laten jutten: ik drukte gedichten van Mountainy Mutton en een toneelstuk waarin (u kent het zeker) sprake is van ‘hoer’, ‘klootzak’ en ‘flikker’, en een spel op de H. Paulus en het Woord en een paar benen dat aan een vrouw toebehoort, geschreven door Moore, een heer van stand, die kan rentenieren van zijn land.
(…)
Ik drukte mystieke werken bij het dozijn, ik drukte Cousins’ tafelboek, klein maar fijn, al geven zijn verzen (het doet me leed) je het maagzuur aan je reet; ik drukte folklore uit ieder gebiedsdeel van Gregory met de Gouden Keel; ik drukte dichters, vaag, vers en vermolmd; ik drukte Patrick Waarom-schrijf-je-geen-Colum; ik drukte de grote John Millicent Synge, die op engelenvleugels boven iedereen hing in zijn playboy-slipje dat hij had gegrist uit Maunsel’s managers handelreizigerskist.
(…)
Maar ik zeg ho bij die kelereminstreel die hier kwam in zijn Oostenrijks geel, om heel de dag Italiaans te brouwen tegen O’Leary Curtis en John Wyse Power en zo te schrijven over Dublin, dierbaar en drekkig, dat geen nikkerdrukker het drukken zou trekken.
(…)
Stront met uien! Ik hou het decent en de naam van het Wellington Monument, Sydney Parade en de Sandymounttram, Downe’s banket en William’s jam, over m’n lijk dat ik die druk – zo helpe mij Jezus! ’t Is immers geen Irish Names of Places! Het verbaast me ook zeer (ik klap uit de school) dat hij nergens de naam noemt van Curly’s Hole. Neen, dames, mijn pers legt geen eer in die vuige smaad jegens stiefmoedertje Erin. En omdat ik begaan met het lot van de armen was, nam ik een rode Schot voor ’t beheer van de kas. Ach, zuster Schotland! Haar lot is zo wreed; geen Stuarts meer sinds ze die in de uitverkoop deed. Mijn geweten is rein als Chinese zij: zacht als karnemelk is dat hart van mij.
(…)
Vraag Colm maar over de korting die ‘k gaf, zo’n honderd pond deed ik eraf van het bedrag voor zijn Irish Review. Ik hou van mijn land – potverdriedubbeltjes nogantoe!
(…)
Kon u maar zien de tranen die ik pleng, als ik aan de emigrantenboot of trein denk. Daarom publiceer ik tot in het verste uithoekje mijn behoorlijk onleesbare spoorboekje. In de portiek van mijn drukkersatelier gaat de arme en fatsoenlijke prostituée elke avond vrijworstelend tekeer met haar strakbebroekte Britse militair en de vreemdeling leert hoe je je mondje roert van de dronken draaikontige Dublinse hoer.
(…)
Wie was ’t die zij: weersta niet de boze? Dat boek dat verbrand ik, zonder blikken of blozen, ik zing een psalm terwijl ‘k zie hoe het brandt en de as houd ik straks in een urn in mijn hand. Boete deed ik met boeren en scheten tot mijn knieën van ’t knielen versleten. De volgende vasten reeds zal ik ontbloten mijn boetvaardige kont en dito kloten. En naast mijn pers stort ik menige traan over de vreselijke zonde die ik heb begaan. Mijn Ierse voorman uit Bannockburn doopt dan zijn rechterhand in de urn en zet dan kruislings met z’n duim prudent Memento homo op m’n krent.
(…)’
Van die in het station van Vlissingen schrijvende James Joyce bestaat ook een plaatje, een houtsnede van Jan de Bie: Waiting for the train. Dat heb ik dan weer uit de Provinciale Zeeuwse Courant van 14 juni 2005, waarin aandacht besteed wordt aan de viering van Bloomsday in Vlissingen. Niet alleen wordt Ulysses van James Joyce integraal voorgelezen, Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes presenteren er hun Meneer Joyce in Vlissingen: een essai, en Jan de Bie stelt tentoon.
Eigenlijk las ik Meneer Joyce in Vlissingen als een tussendoortje in de aanloop naar Pictorale Pennevruchten van een andere James (Ensor, naar zijn biografie – van Eric Min – was ik op zoek toen ik het essay van Bindervoet & Henkes vond), maar nu is natuurlijk de verleiding groot om in Dublinezen te beginnen, de vorig jaar verschenen vertaling van Dubliners van de hand van Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes.
Laat ik me ondanks die verleiding toch maar beperken tot hun nawoord en het kijkje in hun vertaalkeuken. Want ze kunnen niet alleen vertalen, ze kunnen er ook aanstekelijk over praten en schrijven.
Leave a Reply