‘Mijn rol is jou naar de overkant brengen. Jou door de kier van het niet-zijn en het zijn te laten glippen, dat is mijn taak. Wat er verder gebeurt, gaat mij niet aan’,
(vertaling: Elbrich Fennema en Luk Van Haute)
zegt de man zonder gezicht in Metaforen verschuiven, het tweede deel van De moord op Commendatore van Haruki Murakami. Op zoek naar het verdwenen meisje Marie Akigawa is de verteller van het verhaal – een zesendertigjarige portretschilder – via een luik in een schilderij verdwenen in een parallelle wereld. Daar treft hij aan de oever van een rivier een gedaante aan:
‘Door de lichte nevel heen zag ik een man bij de aanlegplaats staan. Het was een grote man. Na de kleine Commendatore en Langsmoel zag hij er in mijn ogen uit als een heuse reus. Hij leunde tegen een donkerkleurige mechanische installatie (of zoiets) aan het uiteinde van de steiger. De man stond daar volkomen roerloos, alsof hij diep nadacht. Vlak aan zijn voeten klotste het schuimende rivierwater. Hij was die eerste mens die ik in dit gebied tegenkwam. Of althans het eerste wezen met de gedaante van een mens. Behoedzaam kwam ik voetje voor voetje dichterbij.’
(vertaling: Elbrich Fennema en Luk Van Haute)
Het ‘wezen met de gedaante van een mens’ heeft geen gezicht en dan weet de lezer dat dit degene is die bijna 850 bladzijden eerder – op de eerste bladzijde van het eerste deel: Een idea verschijnt – plaatsgenomen heeft tegenover het bed waar de portretschilder zijn middagdutje hield: ‘de man zonder gezicht’ bij wie de verteller in het krijt staat.
Dat ‘zonder gezicht’ wekte op de eerste bladzijde eigenlijk al geen verbazing, en hier aan de oever van de rivier nog minder. Want een veerman is bij uitstek een metaforische figuur. In veel verhalen is de veerman de katalysator. Hij confronteert degene die hij overzet met zichzelf.
De veerman van Haruki Murakami is niet de enige veerman die ik de afgelopen tijd in de literatuur tegenkwam. Ook Willem Jan Otten voert in zijn nieuwe bundel Genadeklap een veerman op. Ook die veerman – het gedicht waarin hij een hoofdrol opeist is naamloos, de beginzin luidt: ‘De veerman luidt de bel’ – dient als spiegel. Ook hij moet het zonder uitgesproken gezicht stellen:
‘De veerman luidt de bel,
stoot af, klost naar zijn bank.
We schommelen als dronkenmannen,
onder de vlonders geklots.
Hij zet zich neer recht tegenover mij,
en roeit. We maken vaart.
Zijn rug is naar zijn doel gekeerd.
Ik weet mij aangekeken,
maar in zijn diepe capuchon
zie ik geen oogopslag,
het is alsof ik in een tunnel kijk.
Hij neemt mij waar,
hij ziet aan mij mijn turen af,
mijn speuren naar een overzij.
(…)’
Met de veerman van Willem Jan Otten loopt het niet goed af. Zijn passagier kan de confrontatie met zijn zelf nauwelijks aan. Hij raast, tiert en slaat er uiteindelijk op los. Dat wordt de veerman fataal.
‘(…)
Hij laat mij roerloos razen,
geeft geen kik als ik
een roeispaan grijp en inbeuk op zijn capuchon,
ik wist niet dat ik zoveel macht nog had,
ik sla totdat hij doodstil
op de vlonder ligt.
(…)
Ik sta en zie pas dan
de weggeschoven capuchon
en kijk hem aan en zie
zijn ongestilde oogopslag.
Hij heeft me laten gaan,
hij gaf geen kik en liet mij maar begaan,
en ziet mij uit zijn doodgeslagen schedel aan,
doe het snel en doe het nu,
genadeklap genadeklap,
en eindelijk zie ik zijn oogopslag,
die niet de mijne is,
en toch kijk ik mij zelf aan.
(…)’
‘De man zonder gezicht’ van Haruki Murakami en de ongelukkige veerman van Willem Jan Otten: het zijn allebei afstammelingen van Charon, de eerste onder de mythische veerlui.
Leave a Reply