Dingen kunnen ook een ziel hebben, zelfs als ze van plastic zijn. Dat werd Menno Bentveld duidelijk in Japan. Hij bracht het gisterenavond bij Jinek – waar hij te gast was om over zijn documentairereeks Ik, plastic te praten – alsof dat voor hem helemaal nieuw was. Dat – het benadrukken van de mogelijkheid dat ook dingen van plastic een ziel hebben – verbaasde mij. Want vanuit animistisch perspectief maakt het volgens mij niet uit waar een ding van gemaakt is. En het animisme zal hem toch niet vreemd zijn.
Misschien was het vanwege Essay over mijn paraplu van Marcel Schwob dat ik zo kritisch naar Menno Bentveld luisterde. Want Marcel Schwob benadrukt nergens in Essay over mijn paraplu dat dingen een ziel kunnen hebben. Hij gaat er domweg vanuit dat dat zo is. Zonder parapluziel zou er niets overblijven van zijn essay waarin paraplu’s van divers allooi paraderen.
Het begint met een cadeau gekregen paraplu die niet bestand bleek tegen een windvlaag en geknakt het leven liet, maar het gaat al snel – dat moet ook wel, want het essay beslaat amper zeven pagina’s – over wat paraplu’s aangedaan wordt en wat ze moeten kunnen incasseren.
Bij dat incasseren spelen fysieke gesteldheid (Marcel Schwob dringt door tot de kern van het paraplu zijn), erfelijkheid, afkomst en gevoelens een belangrijke rol. Vandaar dat Marcel Schwob zich verdiepte in de achtergrond van zijn paraplu. Hij komt tot de conclusie dat de in de knop geknakte paraplu – ‘hij was nog jong en wellicht had hij ooit zijn vleugel uitgeslagen om weg te wieken naar hoge toppen’ (vert. Mirjam de Veth) – van Engelse afkomst moet zijn. Enig snobisme is de paraplu volgens Schwob namelijk niet vreemd, en …
‘Stelling nr … Snobisme ontstaat bij wezens die dankzij erfelijkheid verfijnde gevoelens hebben, die van Engelse afkomst zijn, die onderhevig zijn aan een belangwekkende gemoedstoestand en een uitgesproken misprijzen voelen voor alles wat laag-bij-de-gronds, ordinair of saai is.’
(vertaling: Mirjam de Veth)
Door de pedigree van Schwobs paraplu bevond ik me plotsklaps weer voor de etalage van James Smith & Sons in New Oxford Street in Londen, waar ik me vergaapte aan een heel breed assortiment paraplu’s. Dé Engelse paraplu bestaat vast niet, en de paraplu’s waar Marcel Schwob over schrijft zijn al helemaal uit ander hout gesneden dan de paraplu die Rodaan Al Galidi vereeuwigde in zijn gedicht Ik hou van Holland:
‘Ik hou van Holland’, zei de paraplu.
‘Het is mijn land.
Ik kan me geen ander land voorstellen
waar ik altijd zo mezelf kan zijn
en zo open voor iedereen.’
Zo Schwobs paraplu gevoel voor humor had – de eigenaar heeft het er niet over, dan toch een ander soort humor.
Essay over mijn paraplu – Essai sur le parapluie (1890) – is het eerste dat ik van Marcel Schwob lees. Marcel Schwob: het letterenfonds leende zijn naam om ‘de beste onbekende boeken uit de wereldliteratuur’ in Nederland te (her)introduceren. Schwob zelf is vooralsnog in Nederland een grote onbekende. Behalve het door Marc Vleugels eind vorig jaar met veel vakmanschap gedrukte Essay over mijn paraplu vond ik in de catalogus van de KB alleen De kinderkruistocht, door Victor E. van Vriesland vertaald en al in 1931 voor het eerst verschenen. Terwijl zijn oeuvre omvangrijk is.
Essay over mijn paraplu
Marcel Schwob (vertaling: Mirjam de Veth)
Bleiswijk : Vleugels, 2018
Gedrukt in een oplage van 123 exemplaren
Leave a Reply