Een hoofd vol hinderlijke geluiden
‘Drie geluiden, misplaatste kopieën van die in de fysieke wereld. Een onwillige cirkelzaag, alsof de buurman het ook ’s nachts niet kan laten en de knop telkens even half loslaat. Daarboven zwevend: een geoefende vinger over een kristallen glas. De eerste het dichtst bij f, de tweede een zuivere bes, samen een reine kwart, een reine, industriële kwart. Moet ik nog van geluk spreken dat het een reine kwart is en geen overmatige?
… yieeeeeng, yieeng, yiiiieeeyieeeeeng, yieng, yeng, yiiiiyiiiiiiiieng, yieng, yiiiieng, yiiiiiieeng, yieeng… piiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiip…
Daaronder: een ruis, een oude tv vergeefs zoekend naar een zender.
… ssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssssss…
Een dag heeft vierentwintig uur, een uur zestig minuten, een minuut zestig seconden. Vierentwintig maal zestig maal zestig maakt zesentachtigduizendvierhonderd. Zesentachtigduizendvierhonderd seconden per dag luister ik naar mijn geluiden.’
Zo beschrijft Gregor Verwijmeren op een van de eerste pagina’s hoe de ik in zijn roman De vorm van geluid het gesuis, gefluit en geruis in zijn hoofd ervaart. Gregor Verwijmerens ik hoort hinderlijke fantoomgeluiden. Zijn ik is zich zeer bewust van de geluiden die hem van binnenuit bestoken. Hij lijdt aan tinnitus aurium– ‘het rinkelen van de oren’, kortweg: tinnitus, of nog korter: de T.
Auditieve kanker
Tinnitus. Ook A.H.J. Dautzenberg heeft er last van. Hij noemt het auditieve kanker. Kabaal in zijn hoofd dat meestal redelijk te verdragen is, maar soms gekmakend de kop opsteekt. Net als de ik in De vorm van geluid ging A.H.J. Dautzenberg op zoek naar verlossing. Tegengeluiden blijken te helpen.
Dautzenberg heeft baat bij vogels die er in zijn hoofd lustig op los zingen en de tinnitus verleiden tot het volgen van hun vlucht. Afhankelijk van de ernst van de situatie laat Dautzenberg een roodborstje, merel, nachtegaal of veldleeuwerik los. Vanwege hun krassen, kloppen en kakelen, weert Dautzenberg kraai, specht en kip.
Dat het bij hem zo werkt, moet je eigenlijk weten voordat je in Niet het krassen van de kraai: tinnitusgedichten begint. Zonder toelichting is de kans dat de lezer verdwaalt in de verzameling onomatopeïsche gedichten die op het eerste oog vooral verwant lijken aan het werk van expressionisten en dadaïsten reëel.
Dat de klankgedichten in de eerste en de vijfde afdeling van Niet het krassen van de kraai iets te maken hebben met de manier waarop tinnitus zich bij Dautzenberg manifesteert, ligt nog enigszins voor de hand, al verwijzen de klanken minder letterlijk naar de te onderscheiden geluiden dan in de passage uit De vorm van geluid van Gregor Verwijmeren.
Wat verantwoordelijk is voor de verlichting die in het geval van Dautzenberg klaarblijkelijk is ingetreden, laat zich vervolgens niet zomaar raden.
Cantabile melodieën
Ik zal niet zeggen dat alles, eenmaal op het spoor van de vogels gezet op zijn plaats valt, maar wat Dautzenberg in zijn nawoord schrijft (en eerder in een interview zei) verklaart de diversiteit aan klanken en de wijze waarop die klanken in de vorm van ‘melodieën’ – waarbij regels, strofen en woordwolken onderscheiden kunnen worden – op de pagina’s terechtgekomen zijn. Het geeft de context aan de gedichten die nodig is om Niet het krassen van de kraai op waarde te schatten.
Dautzenberg doet zelden zomaar iets, en Niet het krassen van de kraai is geen gimmick (zoals ook Na de punt: snookergedichten en zelfs windkracht nacht – de gedichten die hij het personage Marcel Meulenberg in Extra tijd laat schrijven, niet bedoeld waren als provocatie).
Anton Dautzenberg is geen dichter zoals bijvoorbeeld Paul van Ostaijen en Jan Hanlo dichters waren. Het gaat hem niet om het vernieuwen van de poëzie. Poëzie kwam hem gewoon goed uit, toen hij op het doodstille Gozo waar het oorsuizen zich nadrukkelijk manifesteerde – ‘Het bed en de constatering dat de tinnitus hier zo lief zingt’, schreef hij over een eerder verblijf op het eiland in Ik bestaat uit twee letters – acuut tegengif nodig had en eerst een poging deed om wat hij hoorde te verklanken om vervolgens de vogels (fonetisch) te verbeeldden.
Het motto van Jan Hanlo
Dat hij geen dichter pur sang, wil niet zeggen dat Anton Dautzenberg zich geen rekenschap geeft van degenen in wiens poëtische voetsporen hij min of meer treedt. Hij koos het gedicht ’s Morgens van Jan Hanlo als motto:
‘S MORGENS
Het was half vijf ’s morgens in April
Ik liep, en floot de St. Louis Blues
Maar ik floot die op mijn eigen wijze
Al fluitend dacht ik: mocht mijn fluiten
gelijke op de zang van de grote lijster
En waarlijk, na enige tijd geleek mijn
fluiten van de St. Louis Blues
Op de zang van de grote lijster:
turdus viscivorus
In de poëzie van Jan Hanlo neemt vogelzang een bijzondere plaats in. Dat weet Anton Dautzenberg dan weer dankzij Wiel Kusters, die daar een essay aan wijdde: En de grote rodekolen en de rode kroten rooien: Jan Hanlo’s moedertaal (2012).
Kusters schreef al eerder over Jan Hanlo en zijn fascinatie voor vogel- en met name merelgeluiden. In De geheimen van wikke en dille: aantekeningen over poëzie verwijst hij naar de verlegenheid en schuwheid die de in ’s Morgens prominent aanwezige lijster kan symboliseren (karaktertrekken die volgens Anton Dautzenberg op hem van toepassing zijn). Over het gedicht schrijft Kusters:
‘Zonder dat je het gedicht grondig geanalyseerd hebt, kan je aandacht dan ineens getrokken worden door het vroege tijdstip – een eenzaam moment! – en door het solitaire fluiten: vulling van een leegte.’
Er is volgens Wiel Kusters in het gedicht sprake van sublimeren:
‘De St. Louis Blues gaat klinken zoals de dichter het wil: niet meer op zijn “eigen wijze” wil hij fluiten, maar op de wijze van de natuur, zo natuurlijk als het maar kan. Als de zang van de “grote lijster” moet het klinken, de zang van de “turdus viscivorus”. Het noemen van de Latijnse naam geeft aan de vogel iets verhevens, lijkt mij, terwijl niettemin in de oe-klanken die in de wetenschappelijke benaming voorkomen (wanneer met de Latijnse uitspraak realiseert) de oe-klanken uit “St. Louis Blues” nog even naklinken. Een subtiel, en misschien ook humoristisch, geval van sublimering.’
Elk vogeltje…
Terug naar Dautzenberg. Hoe moeten zijn (a-)tonale gedichten klinken? Zijn zijn onomatopeeën zingbaar?
Om met dat laatste te beginnen: ik denk het wel. In de manier waarop de gedichten vormgegeven zijn, liggen aanwijzingen besloten. In principe kunnen ze gezongen worden. De vraag is echter of uiteindelijk de juiste geluiden en vogels hun opwachting maken (in een poging de diverse vogelsoorten te determineren, zocht ik mijn toevlucht tot de ‘stemhulp’ van Kees Moeliker, en ik moet toegeven dat het niet meeviel om alle door Dautzenberg met soortnaam genoemde exemplaren te herkennen).
Maar misschien maakt dat niet uit en hoeft in dit geval niet elk vogeltje precies zo te zingen als het evolutionair gebekt is en geldt hier wat voor literatuur in het algemeen (en volgens sommigen voor poëzie in het bijzonder) geldt: elke poging om een product van de verbeelding te reduceren tot concrete werkelijkheid is niet alleen zinloos maar ook tot mislukken gedoemd.
Niet het krassen van de kraai
A.H.J. Dautzenberg
Amsterdam : Pluim, 2019
978-94-929-2822-1
Eric van Loo says
Beste Liliane, je bent zeer welwillend in je recensie van ‘Niet het krassen van de kraai’. Mijn recensie, die op 12 april op Meander verschijnt, is een stuk kritischer van toon.
Gisteren plaatste ik op Facebook een bericht over het geciteerde gedicht van Jan Hanlo. In de kraai staat: “gelijke op de zang van de grote lijster”. Slordig. In alle drukproeven en redactie is men niet op het idee gekomen dat het ‘gelijken’ moet zijn.
Groet,
Eric