De dood in diverse gedaanten, en meer
Er viel me een moeder op in het nieuwe nummer van Hollands Maandblad. Een moeder die aan het redderen slaat in het huis van haar dode zoon. Hij ligt boven in zijn bed. Zij is er. De vader is er, en er zijn vrienden. Zij houden min of meer de wacht. Ze zijn de eerste schrik nog niet te boven. Het is nog te vroeg om te rouwen. In Avondwake, een verhaal van nog geen drie bladzijden, weet Lotte Dondorp de sfeer en omstandigheden trefzeker te raken. Haar verteller – een ik – registreert schijnbaar onbewogen.
De ik in Vierendertig moedervlekken van Iris Brunia is al een fase verder. Die ik is overvallen door de dood van Michel en heeft ook nog eens zijn begrafenis gemist. Deze ik rouwt. Reconstrueert. Haalt herinneringen op, en begint te reflecteren. Dat wordt onderstreept door de vorm van het verhaal.
Ook Otilia, de hoofdpersoon in Handdoeken van Arnon Grunberg is nog niet over een dood heen. Achteraf gezien is zij dertig jaar ongelukkig getrouwd geweest met een man die haar gelijke niet was. Zelfs na zijn dood stelt hij haar teleur: zij erft een klein vermogen, terwijl ze op meer gerekend had. Vier weken na zijn overlijden, reist ze naar Zürich waar zij zich probeert te vergrijpen aan een Sloveense kunstenaar. Ook een manier om met de dood in het reine te komen.
Ondanks deze drie thematisch enigszins verwante verhalen – en de schetsen van Jeroen Hermkens, gemaakt in het UMC – is de dood niet alomtegenwoordig in het derde nummer van de zestigste jaargang van Hollands Maandblad, dat opent met een verhaal in de geest van de brievenboeken van Gerard Reve. Zoals Reve in Op weg naar het einde uit de school klapte over het literaire gezelschap waarin hij verkeerde vanwege festivals en verplichtingen over de grens, zo schetst Merijn de Boer in Brief uit Belgrado een even ontluisterend als hilarisch beeld (Merijn de Boer knipoogt naar de boeken over J. Kessels van F. Thomése) van wat hem – of zijn personage – jaren geleden overkwam tijdens het Kikinda Story Festival.
De twee essays in het nummer zijn gewijd aan ‘dode dichters’: Malcolm Lowry en Chr. J. van Geel. In zijn stuk over Lowry zwalkt L.H. Wiener een beetje tussen het op basis van feiten weerspreken van een doodsoorzaak en een pelgrimstocht richting kroeg en kerkhof. Beide aspecten zijn lezenswaardig, maar de oorspronkelijk afzonderlijk delen zijn niet naadloos aan elkaar gelast.
Waar Wiener stellig klinkt, spreekt uit het stuk dat Lodewijk Verduin over Chr. J. van Geel schreef – Absolute aandacht – een zeker zoeken. Op locatie – Verduin begeeft zich naar ’t Vogelwater waar Van Geel veel van zijn gedichten schreef – en met behulp van wat bezorger Willem Jan Otten over de poëzie van Van Geel schreef (en Roland Barthes over schrijven), probeert Verduin door het werk te karakteriseren, te verklaren waarom die gedichten hem als lezer zoveel te zeggen hebben. Een essayist om in de gaten te houden.
Heel actueel is het gedicht 100% vrije jongen van Johannes van der Sluis die een parade van gele hesjes gadeslaat. Van een andere poëtische orde zijn de gedichten, in het Afrikaans, van Carina van der Walt. De handelingen van haar personages zijn geen statements, maar gewoontes die dankzij de beelden het routinematige overstijgen.
Het is een evenwichtig nummer geworden, het nummer dat begint met een redactioneel waarin David Garvelink naar aanleiding van de uitverkoop van de Singeluitgeverijen de aantrekkingskracht en de waarde van het boek in tijden nieuwerwetse marketing onder de loep neemt. Om vervolgens te constateren dat boeken het verdienen gekocht en gekoesterd te worden. En literaire tijdschriften ook.
Naar de site van Hollands Maandblad.
Leave a Reply