Onder de grond ken ik de stad op mijn duimpje. Ik weet dat Châtelet-Les Halles het eerste station is na Gare du Nord, en dat daarna Saint-Michel – Notre-Dame, Luxembourg, Port-Royal en Denfert-Rochereau volgen. Allemaal bestemmingen die het bezoeken waard zijn, maar ik moet verder. Bovengronds volgen er nog 21 veel minder tot de verbeelding sprekende stations voordat ik in de voorstad waar ik moet zijn uitstap, het station aan de achterkant verlaat, bij de acacia’s linksaf sla en na een kort venijnig klimmetje mijn bestemming bereik.
De keren dat ik echt in Parijs ben geweest, zijn op de vingers van één hand te tellen. Maar dan reken ik die keer dat ik een houten poppenhuis door het 6e arrondissement zeulde niet mee.
Ik ken Parijs dus niet zo goed, wil ik maar zeggen. Dat zou geen bezwaar zijn als ik het Parijs van horen zeggen maar herkende. Dan zou ik er mijn weg wel vinden. Maar dat herkennen, valt niet mee. Hoewel het decor bekend oogt, gaat er achter de gevels inmiddels een andere stad schuil. Ik zoek tevergeefs naar het Parijs dat uit boeken en beelden tot mij kwam. Naar de culturele metropool die als een magneet werkte op bohemiens en jetset, en naar de andere kant. De frivole kant die voor ophef en vertier, en ook voor overlast zorgde. De zelfkant, waar het canaille geur gaf aan de stad.
Die tweeledige stad lijkt definitief verdwenen. Veel van wat Parijs maakte tot de stad die ze was, is letterlijk, figuurlijk en moedwillig onder het plaveisel verdwenen. Planologie maakte korte metten met het organisch gegroeide stratenplan. Door Hausmanns herinrichtingsideeën werden hele groepen inwoners naar voorsteden verbannen. Waarna een deel van die voorsteden veranderde in beruchte banlieues.
Gelukkig hebben we de boeken nog. Dat Ernest Hemingway zich in Parijs is een feest niet altijd aan de waarheid hield – zo arm als hij zich voordeed was hij bijvoorbeeld niet, doet aan zijn ontmoetingen met Gertrude Stein, Scott Fitzgerald en Ezra Pound, en aan de roaring twenties niets af. Dat de pleisterplaatsen van de subculturen die in Het andere Parijs door Luc Sante zo liefdevol beschreven worden, tegenwoordig toeristische attracties zijn, zou mij er niet van weerhouden ze te bezoeken.
Ik wil Parijs gewoon heel graag beter leren kennen, en vraag me af welke strategie ik de volgende keer dat ik er ben zal volgen. Flaneren zoals Adriaan van Dis dat in de voetsporen van vele voorgangers deed, of à la Georges Perec gewoon ergens gaan zitten, om me heen kijken en in me opnemen wie ik zie en wat er gebeurt.
Voor beide valt iets te zeggen. Flanerend ben ik min of meer degene die de route en het tempo bepaalt; vastgepind op één plek ben ik in alle opzichten overgeleverd aan het toeval. Welke keuze ik ook maak: het zal mijn kijken naar Parijs beïnvloeden, en daarmee ook het beeld bepalen.
Voorlopig voel ik het meest voor de methode Perec (al denk ik dat flaneren effectiever is). De vraag is dan wel welk terras of bankje zich het beste leent voor mijn ontdekkingstocht. Suggesties zijn welkom.
Voor de gelegenheid (her)las ik:
Onder het zink: un abécédaire de Paris – Adriaan van Dis
Parijs is een feest – Ernest Hemingway (vertaling: Arie Storm)
Poging tot uitputtende beschrijving van een plek in Parijs – Georges Perec (vertaling: Kiki Coumans)
Zazie in de metro – Raymond Queneau (vertaling: Jenny Tuin)
Het andere Parijs – Luc Sante (vertaling: Hans E. van Riemsdijk)
Deze column staat ook op Literair Nederland.
Leave a Reply