‘Dat dat zomaar kan, alle dagen in de weer met die kaartjes.’ Om die zin zal ik vast ook gelachen hebben, toen ik Utopia of De geschiedenissen van Thomas van Doeschka Meijsing voor het eerst las. Dat was in 1984 en ik werkte toen als jongste bediende op de catalogusafdeling van wat ik voor het gemak maar een bibliotheek noem. Het was mijn taak om elke week de cataloguskaartjes van de nieuwe aanwinsten overdwars in de houten bakken te steken (zodat mijn werk gecontroleerd kon worden door het afdelingshoofd) en de kaartjes van afgeschreven boeken te verwijderen. Ik vond het werk verschrikkelijk én geestdodend, en de afdeling waar ik was beland wonderlijk.
Mijn collega’s leken het werk dat ze deden volkomen vanzelfsprekend te vinden. Elke morgen namen ze zonder morren plaats aan het hun toegewezen bureau dat samen met het mijne een van de eilanden in onze kantoortuin vormde. Ik, net afgestudeerd en nog behoorlijk ambitieus, deed wat gedaan moest worden, maar keerde elke dag ontdaan huiswaarts.
Tijdens een van die ritten las ik Utopia of De geschiedenissen van Thomas van Doeschka Meijsing, waarin Thomas en zijn lange tijd naamloze collega werken aan het Woordenboek der Nederlandsche taal . Ze zitten tegenover elkaar, schrijven betekenissen, vindplaatsen en toepassingen van woorden op fiches die aan het eind van de week ter goedkeuring aan een hogere instantie moeten worden voorgelegd.
Ik putte troost uit de belevenissen van die twee die ik als lotgenoten beschouwde. Ik benijdde Thomas en Doesjka niet. Ik kende het Woordenboek der Nederlandsche taal uit de lessen ‘Handboeken & Nasla(g)werken’. Voor een tentamen moest ik weten dat er al vanaf 1864 aan werd gewerkt. Aan de inspanningen van Thomas en Doesjka kwam net zo min een einde als aan mijn sisyfusarbeid: ‘Dit jaar houden we ons bezig met de letter u. Dat deden we vijf jaar geleden ook al. Het verschil tussen toen en nu zit hem in de wispelturigheid van het lemma Utopia.’
Het inmiddels herlezen Utopia of De geschiedenissen van Thomas gaat helemaal niet over mensen die ingespannen aan het werk zijn en zich tijdens de koffie kritisch uitlaten over collega’s en de gang van zaken op kantoor. Dat boek gaat over een man die al dood is op het moment dat het verhaal begint. Een leven lang gepreoccupeerd door de dood, overvalt die dood hem ver van huis. Waarna zijn woordenboek-collega zijn ideeën (en de hare) in de vorm van verhalen vastlegt. Nu pas lees ik de roman die Doeschka Meijsing geschreven heeft, en realiseer ik me hoe goed dat boek is. Het werken aan het woordenboek blijkt een perfect alibi. Gevangen in een tijd en een ruimte hebben herinneringen en verbeelding vrij spel.
Aan de acht maanden die ik doorbracht op de afdeling Collectievorming & Catalogi denk ik niet graag terug. Maar heimwee naar de kaartcatalogus heb ik wel. Terwijl mijn vingers steeds routinematiger leerden bladerden, bleven mijn ogen alert op titels die het lezen waard waren. Ik dank veel boeken aan dat browsen in de baas zijn tijd.
Deze column verscheen in 2017 op Literair Nederland.
Leave a Reply