‘Moeten Dèr Mouws gedichten worden toegelicht? Nee natuurlijk niet! Geen enkele dichter wil dat. Zo’n toelichting geeft immers aan dat er iets aan het gedicht mankeert: blijkbaar kan de lezer er pas van genieten als iemand anders dan de dichter, een frik, er van alles bij vertelt.’
Ik had die woorden van Jan Kuijper, uit het nawoord van Mijn taalorkest, de verzamelde gedichten van Johan Andreas dèr Mouw – door Kees ’t Hart, Marja Pruis en/of Joost de Vries uit de context gelicht en geselecteerd voor Schrijven is scheuren – nog maar net in mijn oren geknoopt, toen Julian Barnes er in zijn Joost Zwagerman Lezing – Hm, hé, ha: kunst en woorden, dat ‘Hm, hé, ha’ ontleende Julian Barnes aan Edgar Degas, die zei: ‘Woorden zijn overbodig: je zegt “hm, hé, ha”, en daarmee is alles gezegd’ – nog een schepje bovenop deed:
Blind lezen
‘Als schrijver bedenk ik weleens dat er in een ideale wereld helemaal niets tussen schrijver en lezer in zou staan: geen publiciteit of reclame, geen interviews met de auteur, geen foto’s van hem of haar, en vooral geen recensenten die een verkeerde voorstelling van zaken geven van een nieuw werk. Dan zou alles heel helder en eenvoudig zijn: het boek zou gewoon op een dag in de boekhandel verschijnen en via een of ander geheimzinnig maar vanzelfsprekend proces op eigen kracht zijn weg naar de lezers weten te vinden. Die lezers zouden op de eerste bladzijde beginnen, zonder ook maar iets over de inhoud van het boek te weten – behalve misschien de dingen die een enthousiaste vriend of vriendin erover heeft verteld. En dit alles uiteraard zonder enige negatieve invloed op de verkoopcijfers.’
(vertaling: Jelle Noorman)
Een kunstwerk kan volgens Jan Kuijper en Julian Barnes echt wel voor zichzelf spreken (al is Barnes zich bewust van het onmogelijke van het bovenstaande). Bovendien suggereert inmenging van een duider die het werk ontleedt of de maker bevraagt dat die maker precies weet wat hij tijdens het maken aan het doen is. En dat is heel vaak niet zo, benadrukt Julian Barnes, en met hem vele vakbroeders.
Gedichten toelichten
Zelfs de schrijver zelf heeft vaak maar weinig toe te voegen aan een werk dat hij gemaakt heeft. En volgens Jan Kuijper en de samenstellers van de scheurkalender zit wie een gedicht leest ook helemaal niet te wachten op een toelichtende verklaring:
‘We kennen toelichtingen maar al te goed. “De dichter schreef dit gedicht toen hij met vakantie in Italië was” staat dan in de recensies of in het nawoord. Of: “Deze gedichten kwamen tot stand na het overlijden van de moeder van de dichteres.” Vaak geven dichters dit soort toelichtingen zelf wanneer ze in het land voorlezen: “Ik schreef dit in een moeilijke periode van mijn leven.” Bah, daar hebben we als lezer en toehoorder uiteraard niets mee te maken! Speel niet de frik van je eigen werk. We komen voor je gedicht en niet voor je toelichting.’
Het klinkt logisch en vanzelfsprekend, maar ik ben het er niet mee eens. In elk geval niet helemaal. Natuurlijk gaat het om de kunst. Om het gedicht of de roman. Literatuur moet voor zichzelf kunnen spreken. Een gedicht of roman moet de kans krijgen om zonder tussenkomst van wie of wat dan ook tot de verbeelding van een lezer te spreken.
Maar het staat een schrijver ook vrij om te voorkomen dat zijn werk wordt misverstaan. Zelfs als hij zelf niet precies weet waar hij tijdens het maken mee bezig was, mag hij het voor zijn gedicht of roman opnemen. En het staat lezers vrij om zich te verdiepen in wat zij gelezen hebben.
Vanuit die overtuiging probeer ik regelmatig als moderator een intermediair te zijn tussen een schrijver, zijn werk en zijn publiek. Zolang het leven van de schrijver daarbij niet centraal staat, en het geen zoektocht wordt naar het autobiografische in het werk, kan het geen kwaad om literatuur van toelichtende woorden te voorzien.
Leave a Reply