Volgens Raymond van de Klundert – alias: Kluun – hoeft een schrijver van werk dat te weinig opbrengt om ervan te kunnen leven zich niet te schamen voor een ‘bijbaantje’. Iedereen moet immers werken voor de kost. Hij zelf ook. Ondanks verkoopcijfers waar de meeste collega’s slechts van kunnen dromen, klust Kluun vanwege drie studerende dochters regelmatig bij.
Kluun heeft dan ook een hekel aan schrijvers die keer op keer hun hand ophouden bij het Letterenfonds zonder een gebaar te maken richting de lezer. Aan schrijvers die zich boven elke (economische) wet verheven voelen en zichzelf als een geschenk van God aan de samenleving beschouwen.
Kluun had dit nog maar net gezegd (tijdens Het Grote Gelddebat) toen ik in Dagelijks werk: een schrijversleven las hoe bevoorrecht Renate Dorrestein zich voelt, dat zij tot een generatie schrijvers behoort die kan leven van de pen. Dat ze niet zoals de schrijvers voor en na haar ook nog een ander beroep moet uitoefenen om het hoofd financieel boven water te houden. Waarbij aangetekend moet worden dat Renate Dorrestein pas na het verschijnen van haar tiende roman de baan die ze had op durfde te zeggen. Voor het werk dat ze tot die tijd deed, had ze overigens ook een pen nodig: ze was redacteur bij het toen nog feministische tijdschrift Opzij.
Er zijn maar weinig schrijvers die zoveel verkopen dat zij op hun royalties kunnen rusten. Wie geen bestseller schrijft, komt omgerekend uit op een vergoeding die onder het minimumloon ligt.
Een schrijver is echter niet alleen afhankelijk van de verkoop van zijn boeken. Wie naam gemaakt heeft, kan – zonder zichzelf of het ambt te verloochenen – zijn talent ook op andere manieren te gelde maken. Hij kan optreden/lezingen geven, columns schrijven, deelnemen aan discussies of (gast)docent worden.
Daar moet hij dan wel naar behoren voor betaald worden. Want de schrijver zelf mag de meeste van deze nevenactiviteiten liever mijden – hij is immers romancier en zijn plaats is achter de schrijftafel – hij wordt wel aangesproken op zijn specifieke kwaliteiten (en een schrijver doet al heel veel gratis en voor niets – interviews, fotoshoots, signeersessies – om zijn werk aan de man te brengen).
De meeste van deze ‘bijbaantjes’ zijn van een andere orde dan de werkzaamheden waarmee Kluun de studies van zijn dochters bekostigt. Kluun is behalve schrijver ook bekende Nederlander. Dat wil hij zijn en daar plukt hij de vruchten van. Ook de financiële.
Andere auteurs verkiezen de relatieve anonimiteit die in hun ogen bij het schrijverschap hoort, zijn selectief in het aannemen van opdrachten en doen – soms meer dan eens – een beroep op het Letterenfonds voor een werkbeurs. Als ze schrijver genoeg bevonden worden, honoreert het Fonds hun aanvraag.
Schrijvers die een beurs aanvragen hoeven zich niet te schamen. Die beurzen zijn er om de Nederlandse literatuur recht te doen. Wie van toegevoegde waarde is, heeft er in zekere zin recht op. Maar Kluun heeft gelijk als hij schrijvers hekelt die er bij voorbaat van uitgaan dat zij door het Fonds ondersteund zullen worden en niet eens meer de moeite nemen hun huis te verlaten om geld te verdienen.
Deze column schreef ik twee jaar geleden voor Literair Nederland.
Leave a Reply