Aan het tafeltje naast mij zit een redacteur van een gerenommeerde uitgeverij te werken. Ze is zo verdiept in een manuscript dat ze mij niet ziet. Ze leest, overweegt en streept, maar eigenlijk zit ze net als ik te wachten. Zij en ik zijn niet de enigen. Verspreid over het etablissement zitten bekende koppen koffie te drinken. Eén zo’n niet alleen bekende maar ook markante kop loopt langs haar tafeltje en vraagt of zij ook gaat. Hij vraagt naar de bekende weg: degenen uit het wereldje die hier nu hun tijd doden, worden straks allemaal aan de overkant verwacht. Zelfs de ober weet wat er te gebeuren staat: het afscheid van meneer Maarten.
Meneer Maarten was veertien jaar de baas van de boekwinkel aan de overkant van het plein. Hij was nog veel meer, zal later vandaag blijken. Voor dat vele en de wijze waarop hij zich van zijn taken kweet, krijgt hij, maar zover is het nu nog niet, een hoge koninklijke onderscheiding. Voorlopig zit ik nog aan de koffie en denk ik aan de keren dat ik Maarten Asscher sprak. Dat was niet vaak, en het waren ook geen hoogdravende gesprekken. Ze hadden slechts zijdelings met literatuur te maken. Zo herinner ik me een gesprek over een tot op de draad versleten bermudazwembroek. Omdat die zwembroek Maarten Asscher voor altijd doet denken aan zijn pelgrimstocht naar Sète, waar hij de graven van de door hem bewonderde dichters Paul Valéry en Georges Brassens bezocht, mag zijn maillot de bain – hoe vergaan ook – absoluut niet weg, schreef hij in dingenliefde (anders had ik dat nooit geweten en was ik niet over die zwembroek begonnen).
We hadden het ook een keer over eekhoorns. Ik vertelde hoe ik in het Łazienki Park in Warschau een rode eekhoorn tot lezen had verleid, waarop hij mij vroeg of ik wel eens een eekhoorn had zien poepen. Nee dus. Onmiddellijk trok hij zijn telefoon en liet zien hoe hij er in Londen één op heterdaad had betrapt. Om ook deze anekdote nog enig literair cachet te geven: het poepen vond plaats op Russell Square, hartje Bloomsbury, bij Virginia Woolf om de hoek.
Diepzinniger zijn mijn gesprekken met hem als hij er zelf niet bij is. Wanneer ik hem lees – ik ben nu bijvoorbeeld bezig in Toch zit het anders, de bundel die vanmiddag aan het eind van het afscheidssymposium wordt gepresenteerd, maar geen haar op mijn hoofd die er aan denkt dat boek hier tevoorschijn te halen – en me moet verhouden tot wat hij, stellig en met argumenten omkleed, beweert in de stukken die hij schrijft. Ook tijdens die gesprekken valt er nooit een onvertogen woord. Ik ben het bijna altijd met Maarten Asscher eens, of vind wat verder ter tafel komt – hij schrijft ook over onderwerpen waarover het hebben van een mening geen vereiste is – gewoon wetenswaardig en getuigen van een speelse, omnivore geest.
Het wordt zo langzamerhand tijd om aan de overkant van de straat afscheid te gaan nemen. Over een paar uur weet ik dat Maarten Asscher fulltime schrijver wordt en zal ik me afvragen of het hebben van een zee van tijd wel goed voor hem is.
Deze column schreef ik twee jaar geleden voor Literair Nederland. Inmiddels is Een huis in Engeland: roman van een kleinzoon van Maarten Asscher verschenen. Ik ga daar aanstonds in beginnen.
Leave a Reply