Natuurlijk was me de passage in Maar waar zijn die duiven dan opgevallen waarin huisarts Ben Sabijn zijn patiënt Hugo Tempelman aanraadt naar de hoeren te gaan, om ‘het gemis aan “vrouwelijke koestering” ’ te compenseren. Jan Siebelink meet vervolgens dat bordeelbezoek breed uit, omdat zijn hoofdpersoon gesteld geraakt is op prostituee Maria en zij op zijn dag des oordeels de eerste vrouw is van wie hij afscheid neemt.
Ik vond dat niet de meest overtuigende passage in de roman. Misschien omdat ik de keuze om het bordeel Serre Chaude te noemen om vervolgens via de omweg van het Westland
‘Een moment had ik gedacht aan een nieuw type broeikas in het Westland, op waterstof verwarmd, of een broeikas voorzien van een innovatie betreffende verdelging van ziektekiemen via insecten, maar toen schoot de beroemde dichtbundel van Maurice Maeterlinck, Serres chaudes, me te binnen’
uit te komen bij een symbolistische dichter, net iets te decadent vond voor een roman over de vrees voor een naderend einde. En ik me ook niet voor kon stellen dat iemand op het idee zou komen zijn/haar bordeel zo te noemen. Terwijl die naam in relatie tot mannen – de schrijver en het personage – die op een kwekerij zijn opgegroeid ook nog eens te voor de hand liggend is.
Dat ik het naliet om me in de gedichten van Maurice Maeterlinck te verdiepen, spreekt boekdelen. Dat deed ik pas toen ik Maeterlinck en zijn broeikassen in een heel andere context tegenkwam. In een klein boekje over de grafkunst gemaakt in het Lakense Atelier Salu staat een essay van Eric de Kuyper: Van grafkunst naar fotografie. In dat essay beschrijft Eric de Kuyper de wintertuin van het Atelier Salu, die dienst deed als antichambre. Daar werden de klanten ontvangen.
‘In de ruimte die vermoedelijk ook wat de temperatuur aangaat tussen warm en koud zal zijn geweest en in de lucht die altijd een onbepaalde graad van vochtigheid moet hebben bezeten, heerst de sfeer van vergankelijkheid. De sfeer en het klimaat van een serre (geen “serres chaudes”, zoals bij Maeterlinck, maar “serres humides”). De gewassen dempen de stemmen van de nabestaanden die de grafzerken en de opschriften daarop ten behoeve van hun geliefde overledenen met mijnheer Salu komen bespreken.’
Eric de Kuyper zet de sfeer treffend neer.
Nu kan ik de verleiding niet weerstaan om naar de bundel Serres Chaudes (1889) van Maurice Maeterlinck en het bijna gelijknamige openingsgedicht: Serre Chaude te zoeken.
Ô serre au milieu des forêts !
Et vos portes à jamais closes !
Et tout ce qu’il y a sous votre coupole !
Et sous mon âme en vos analogies !
Les pensées d’une princesse qui a faim,
L’ennui d’un matelot dans le désert,
Une musique de cuivre aux fenêtres des incurables.
Allez aux angles les plus tièdes !
On dirait une femme évanouie un jour de moisson ;
II y a des postillons dans la cour de l’hospice ;
Au loin, passe un chasseur d’élans, devenu infirmier.
Examinez au clair de lune !
(Oh rien n’y est à sa place!)
On dirait une folle devant les juges,
Un navire de guerre à pleines voiles sur un canal,
Des oiseaux de nuit sur des lys,
Un glas vers midi,
(Là-bas sous ces cloches!)
Une étape de malades dans la prairie,
Une odeur d’éther un jour de soleil.
Mon Dieu ! mon Dieu ! quand aurons-nous la pluie,
Et la neige et le vent dans la serre !
(hier een vertaling)
Serres Chaudes, Maeterlincks debuut – Maurice Maeterlinck zou in 1911 de Nobelprijs voor Literatuur krijgen – werd enthousiast ontvangen. De Gids wijdde in 1891 een Letterkundige kroniek aan zijn werk (Maurice Maeterlinck. Serres chaudes. Nouvelle édition. – La princesse Maleine. 3ème édition. – Les aveugles. Nouvelle édition).
Over Serres Chaudes schrijft de niet met name genoemde auteur van dat stuk:
‘Onder hun invloed dichtte hij te Parijs zijn Serres chaudes, vol van wonderlijke visioenen, half in verzen, half in een min of meer metrisch proza, gedichten die gekweekt schijnen in de lauwe atmosfeer van een broeikas of in de bedorven lucht van ziekenzalen, en waarvan de meesten – ook in hun heele of halve onverstaanbaarheid – een diep weemoedigen klank, een indruk van eenzaamheid, onvoldaanheid, onmacht achterlaten. Er vlammen herinneringen aan onbedwongen hartstochten en begeerten door deze verzen, zooals men ze bij Baudelaire en Verlaine waarneemt.’
Via de poëzie van Maurice Maeterlinck beland ik tenslotte bij de kunst van Léon Spilliaert. Hij maakte in 1918 een serie van tien lithografieën bij de gedichten van Maeterlinck (deels met de hand ingekleurd, gedrukt in een oplage van twintig exemplaren). Ook bij het openingsgedicht maakte hij er een. Op de litho staan de eerste twee regels van het gedicht.
Leave a Reply