Verontwaardigd was ik toen ik las dat twee oudgedienden bij NRC Boeken plaats moesten maken voor nieuwe – lees: jonge – gezichten. Dat die ervaren redacteuren/recensenten – naar eigen zeggen – vrijwillig vertrokken, deed aan mijn verontwaardiging niets af. Weliswaar geloofde ik niet dat met hun vertrek het einde van de boekenbijlage ingeluid werd. En of de jonge honden net als hun voorgangers in staat zouden zijn om wat zij te lezen kregen in een context te plaatsen – de context van een literaire traditie, de context van een oeuvre en de context van de tijd – moest de tijd (een andere dan die van daarnet) maar leren.
Mijn verontwaardiging gold het gebrek aan uitleg. Wat wilde de krant? Was dit de zoveelste stap terug? Literatuurkritiek was ook bij de NRC drie jaar geleden al niet meer wat het ooit geweest was.
Critici boeten al heel lang aan belang in, er zijn geen critici meer die aangemerkt kunnen worden als canoniseerders van de literatuur van hun tijd. De tijd dat een select aantal toonaangevende critici zich kon buigen over de (Nederlandse) literatuur om daar met gezag iets over te zeggen, ligt achter ons.
Van het duiden op min of meer wetenschappelijke grondslag is de kritiek een journalistiek genre geworden dat zich richt op de consumerende lezer.
Of de benoeming van de twee jonge krachten in het licht van die ontwikkeling gezien moest worden, had ik van de ‘chef Boeken’ willen weten. En toch was dat niet mijn voornaamste zorg. Die betrof de vraag of ik op termijn met de angry young men een net zo sterke vertrouwensband zou kunnen opbouwen als met de vertrokken redacteuren. Weliswaar waren die twee pas op mijn pad gekomen toen ik al behoorlijk kon lezen (het kritisch lezen dank ik aan anderen, die overigens ook bijna allemaal vertrokken zijn en vervangen door leden van de garde van jonge, aanstormende leesprofessionals), maar ik had in de loop der jaren, weliswaar niet blind, maar beredeneerd op hun oordeel leren vertrouwen. Al lezend – de boeken, de kritieken en de recensies – verzamelde ik een kringetje van voor mij toonaangevende critici en recensenten om mij heen.
De stoelendans bij NRC Boeken vond drie jaar geleden plaats, en ik zal het maar eerlijk bekennen: ik neem het oordeel van de jonge mannen nog altijd niet helemaal serieus (zoals ik ook het oordeel van een aantal van hun generatiegenoten bij andere kranten maar moeizaam kan accepteren). Aan hun deskundigheid wens ik niet te twijfelen. Aan de keuze van de door hen besproken titels ligt het niet. Die is voor zover ik dat quick scannend heb kunnen constateren net zo divers als die van hun voorgangers. En wijkt ook niet wezenlijk af van wat ik zoal lees. Het is hun oordeel, en (het gebrek aan) onderbouwing daarvan, waar ik me vaak niet in kan vinden.
Dat brengt mij op de vraag: Ben ik nou zo oud of zijn zij nou zo jong? Het vellen van een oordeel is het resultaat van veel wikken en wegen, waarbij naast (min of meer) objectieve criteria en argumenten ook (niet altijd even makkelijk te achterhalen) subjectieve factoren een rol spelen.
Over leeftijd valt nauwelijks te twisten. Maar achter een leeftijd gaat wel een breed scala aan (lees)ervaringen en opvattingen schuil, dat mogelijk van invloed is op de manier waarop een boek – of dat nu een klassieker, het zoveelste boek van een inmiddels gerenommeerd schrijver, een willekeurig boek uit de stapel of een van de vele debuten is – gelezen, begrepen en geapprecieerd wordt.
Het zou dus zomaar kunnen dat een van de onvoorziene (en vast ook ongewenste) bijwerkingen van het te rigoureus verjongen van een recensentenkorps is dat er een verwijdering ontstaat tussen een trouwe groep lezers en de krant. En dat kan niet de bedoeling zijn geweest, toen het besluit genomen werd de boekenredactie te versterken met jong talent met een frisse kijk op literatuur.
Deze column stond op 23 mei in Bazarow Magazine.
Leave a Reply