Ook al heb ik Afscheid: gedicht uit de tijd van het virus van Cees Nooteboom inmiddels twee keer gelezen, ik heb het idee dat ik er nog maar net in begonnen ben. Ik herlas Monniksoog, dat ook 33 – in dat geval doorgenummerde – gedichten bevat, die samen een geheel vormen, en constateerde dat je kunt spreken van verwantschap tussen beide bundels.
Vanwege een verwijzing in het nawoord van Afscheid: gedicht uit de tijd van het virus ga ik op zoek naar werk van Max Neumann dat door zou kunnen gaan voor de map met tekeningen waaraan gerefereerd wordt. Meer dan eens staat werk van Max Neumann op het omslag van een boek van Cees Nooteboom, maar zij werkten intensief samen aan Zelfportret van een ander: dromen van een eiland en de stad van vroeger. De prozagedichten van Nooteboom laten zich lezen als antwoorden op de tekeningen van Max Neumann, maar dat zie je pas als je Self-Portrait of an Other: Dreams of the Island and the Old City leest, want daar staan de 33 tekeningen en de 33 prozagedichten, prachtig vertaald door David Colmer, naast elkaar.
Ik zocht in Wat het oog je vertelt: kijken als avontuur naar Max Neumann, en vond een mooi stuk, in de vorm van een confrontatie: Gesprek in een ondenkbare toekomst: over een schilderij van Max Neumann. Oorspronkelijk geschreven voor een catalogus (op de site van Max Neumann staat de tekst in het Duits, Engels en Spaans).
Daarna trok ik Een duister voorgevoel: reizen naar Jheronimus Bosch uit de kast, omdat ik tijdens het lezen van de elf gedichten in de tweede afdeling van Afscheid: gedicht uit de tijd van het virus een aantal keer aan schilderijen van Jeroen Bosch moest denken. Misschien zoek ik tevergeefs, maar zelfs als dat zo is: het zijn wel zijn beelden die zich als eerste aan mij opdringen.
Aan 533: een dagenboek kwam ik nog niet toe. Ik ben, kortom, nog aan het zwerven en het is dus eigenlijk nog veel te vroeg om al iets over Afscheid: gedicht uit de tijd van het virus te schrijven. Maar toen hoorde ik vanmorgen Jeroen Vullings in Max Nieuwsweekend onder andere dit over de bundel beweren:
‘Je kan twee dingen doen met deze poëzie: je kan er hartelijk om lachen en je kan denken: ja, wat is dat nou? Wat een bombast. Wat een wereld. Maar dat heb ik niet gedaan, want ik vond het mooi. Daarom heb ik het nog een keer gelezen. Ik wil niet zeggen dat ik alles begreep. Verre van dat. Ik kan zelfs beweren dat ik misschien wel dingen helemaal verkeerd lees, want er is bijvoorbeeld iets prachtigs in dat ik dan toch wel las als de aanzet naar het coronavirus:
[II.8]
Hoe is het als een slang een
mens wordt, als wervels de macht
grijpen, een ei met open ogen
je aanstaart?
Dit zijn de lessen in het helderste
onheil, de achterkant van het
mogelijke, hier wordt niets
gebouwd of hersteld, dit
is aanschouwelijk drijfzand,
een gedicht van het kwaad
dat moet worden gezien
omdat het erbij hoort
om te verdragen.
Ik ben er voor gewonnen. Het is een gedicht over sterfelijkheid. Over kwaad. Ik vind het de moeite waard. Het is niet meer van deze tijd en dat vind ik ook wel leuk. We leven in een tijd van toch meer parlando-poëzie en dit is wel erg uniek.’
En toen kon ik het toch niet laten. Want hoewel Jeroen Vullings Afscheid: gedicht uit de tijd van het virus mooi vond, zet hij Cees Nooteboom en zijn gedicht toch te kakken: ‘Ik vind het de moeite waard. Het is niet meer van deze tijd en dat vind ik ook wel leuk. We leven in een tijd van toch meer parlando-poëzie en dit is wel erg uniek’, klinkt niet bepaald als een van harte gemeend compliment.
Genoeg voor nu. Ik trek me tot nader order weer terug in de poëzie. Om er op een later moment definitief iets van te vinden.
Leave a Reply