‘Hij woont in een van de torens bij de Parijse Porte de Choisy die hij in Serotonine beschrijft’, aanvankelijk was het deze zin in wat niet meer is dan een bijschrift bij de foto’s die Martin de Haan maakte in het huis van Michel Houellebecq en zijn vrouw Qianyum Lysis Li die mijn aandacht trok.
In Serotonine trekt de depressieve verteller van het verhaal zich terug in zo’n troosteloze toren:
‘Ik moest op zoek naar leeg, wit en kaal; deze omgeving voldeed haast perfect aan dat profiel, in zo’n toren wonen betekende nergens wonen, of niet helemaal nergens, laten we zeggen in de directe omgeving van nergens. (…) Al die torens lijken op elkaar, en al die studio’s lijken ook op elkaar, volgens mij koos ik de leegste, rustigste en kaalste, in een van de anoniemste torens, daar wist ik tenminste zeker dat mijn komst onopgemerkt zou blijven, geen enkel commentaar zou oproepen – en mijn overlijden net zomin.’
(vertaling: Martin de Haan)
Het lijkt verleidelijk om na het zien van de foto’s van Martin de Haan van alles te beweren over overeenkomsten tussen Houellebecqs werk en werkelijkheid. Nog verleidelijker is het waarschijnlijk om het te hebben over de vraag of het interieur van zijn woning een weerspiegeling is van zijn wezen. Er is op die foto’s genoeg te zien om een dappere pogingen in die richtingen te wagen.
Gelukkig begreep ik nog net op tijd dat het eigenlijk om iets heel anders gaat. Het gaat om wat er in de eerste regel staat: ‘Een schrijver heeft behoefte om te lopen’. Net als iedereen in Frankrijk mocht Michel Houellebecq tijdens de strenge Franse lockdown zijn huis nauwelijks verlaten. Terwijl wandelen voor hem net als voor veel schrijvers een voorwaarde is om te kunnen schrijven.
‘Het enige wat echt telt is het mechanische, machinale ritme van de wandeling, niet zozeer om nieuwe ideeën te krijgen (hoewel dat alsnog kan gebeuren) maar om de conflicten te sussen die aan de werktafel uit de botsing van opborrelende ideeën zijn ontstaan (…)’
(vertaling: Martin de Haan)
zegt Houellebecq daar zelf over in een stuk dat op 4 mei in France Inter verscheen (en tien dagen later in de Volkskrant). In dat stuk is de relatie tussen schrijven en bewegen, hoewel Houellebecq ook de kijk van Flaubert en Nietzsche op die kwestie bij zijn betoog betrekt, uiteindelijk bijzaak, maar wat hij er over zegt werpt een ander licht op de romantische cultus die al sinds de negentiende eeuw van huizen van (sommige) schrijvers museale attracties maakt. Het huis van een schrijver is de plek waar het – zeker gezien door een (auto)biografische bril – allemaal gebeurt. En daarmee is het dé plek om – bij voorkeur nadat de schrijver overleden is – de herinnering aan een artistiek genie hoog te houden.
Maar waarom – als wandelen zo wezenlijk is voor schrijvers – die ruimte niet wat opgerekt. Ook als een auteur, zoals Houellebecq, alleen maar loopt om los te laten – Flaubert schreef en dacht zittend na, Nietzsche geloofde in lopend concipiëren, maakt de omgeving waarin hij wandelt deel uit van zijn habitat. Zelfs als een schrijver al dan niet gedwongen door een lockdown alleen maar letterlijk een blokje om gaat, rechtvaardigt dat het aanwijzen van een buurt als lieu de mémoire. Ook al zal de lezer nooit weten in welke fase en hoe precies: de ruimte heeft een rol gespeeld bij de totstandkoming van zijn roman.
Op dus naar het Parijse Chinatown in het 13e arrondissement.
Deze column stond op 27 juni in Bazarow Magazine.
Leave a Reply