Ik houd van vergane glorie en ben in dat opzicht het een en ander gewend, met als voorlopig hoogtepunt een Day Trip to Bangor (‘Didn’t we have a lo-ve-ly day, the day we went to Bangor’) toen ik een week in het door weer, wind en tijd toegetakelde Llandudno verbleef, waar je overigens destijds nog wel een kopje thee kon drinken in een hotel dat ooit het vakantiehuis van de ouders van Alice uit Wonderland was.
Natuurlijk was ik erop voorbereid dat in de voormalige ‘Koningin der Badsteden’ niet alles oude luister zou zijn, maar de stralende schoonheid van weleer is in Oostende wel heel ver te zoeken. Dat er bommen vielen, is wat mij betreft geen excuus. Geschiedenis is een kwestie van geven en nemen. Een roemrijk verleden verplicht, maar het duurzaam dichten van de gaten die in het aanzien van de stad geschoten zijn, lijkt in Oostende weinig prioriteit te hebben.
Het gevolg van het verdonkeremanen van alle grandeur was dat ik me nauwelijks kon oriënteren en zo goed als tevergeefs zocht naar sporen van illustere inwoners en emigrés die de stad Oostende naam en faam bezorgden.
Op de grote troeven van Oostende – het licht en de zee – kregen tijd en autoriteit godzijdank geen vat. Je hoeft geen James Ensor te heten om de waarde van deze natuurlijke rijkdommen te zien: de zee en het licht compenseren alle vergane glorie. Ensor liet zich louter lovend uit over de ‘wonderbaarlijke wateren van Oostende’ en het licht dat stad en omgeving in alle tinten en toonaarden kleurde, maar degenen die het aangezicht van zijn Oostende verminkten, gaf hij er verbaal van langs: ‘En wat te zeggen van de nog veel gevaarlijker ontijdige architecten, vol oneindige aanmatiging, nivellerende beulen van onze mooie plekjes. Onbehouwen lelijkerds die in naam van de edele moderniteit op neusverstopte projecten zitten te kauwen.’
James Ensor had recht van spreken. Toen hij begon met het vangen van het licht was Oostende nog niet eens de mondaine badstad waar ik het over had, maar een vesting in de duinen die hooguit twee maanden per jaar toeristen moest dulden.
Het was de tweede keer dat ik in Oostende was. Een paar jaar geleden voorleeswandelde ik met mijn demente moeder bovenlangs het strand. Het was eb en ergens in de verte lag de zee. Als we goed keken, konden we haar zien. We hadden de zee niet per se nodig om te genieten: er zwierden meeuwen genoeg.
Het was herfst. Er hing een man aan een lantaarnpaal te wapperen. Zo hard waaide het. Even later werd het voorjaar en zagen we een peuter modder maken. Terwijl een jongen het zand toetakelde, waadden wij door grijs-paarse plassen – of waren ze toch appelblauw-zeegroen – naar Engeland. We waanden ons onbespied, maar misschien heeft iemand ons gezien.
Voor de gelegenheid las en herlas ik:
Met zicht op zee. Aan zee: veertig jaar later – Eric De Kuyper
De geheime wereld van James Ensor – John Gheeraert
Koetsier Herfst – Charlotte Mutsaers
Ensor op hoge poten – Bert Popelier
Oostende, de zomer van 1936 – Mark Schaevers
Deze column schreef ik in 2017 voor Literair Nederland.
Leave a Reply