Toen ik twee maanden geleden tien boeken koos die ik in de vakantieperiode per se wilde lezen, wist ik nog niet wat voor zomer het zou worden. Ik koos uit wat er voor het grijpen lag weloverwogen een dwarsdoorsnede representatief voor mijn gemiddelde leeshonger. Een bonte verzameling fictie, autobiografisch getinte titels, poëzie en Sachbücher. Wist ik veel dat ik naarmate de weken vorderden de behoefte zou voelen om er op uit te trekken om herinneringen op te halen.
Op reis gaan was geen optie, dus liet ik me al lezend terugvoeren naar plaatsen die mij nog helder voor de geest stonden. Naar Ceriale en Alassio waar ik als kind zandkastelen bouwde en slakken uit stenen muurtjes peuterde, en naar het nabij gelegen Genua waar ik dertig jaar later zakkenrollers de pas afsneed. Naar Nice, waar ik niet de kans kreeg om te flaneren op de Promenade des Anglais. Naar Monte Carlo waar ik zonder overtuiging een gokje waagde in het casino, en daarna in de kathedraal het graf van Grace Kelly / prinses Gracia bezocht.
Ik was weer even in Pendeen waar de misthoorn begon te loeien, toen ik in de vuurtoren in de spiegel keek. En in Saint Ives waar ik het zomerhuis van de familie Woolf over het hoofd zag. In Lynmouth waar ik vanuit een phone booth aan de oever van de East Lyn River (het kan ook de West Lyn River geweest zijn) naar huis belde om te laten weten dat alles nog steeds goed ging en in Newlyn waar ik op het hoofd van een olijke visser die een lading verse vis aan land bracht een Hamlet-pet ontwaarde.
Zelfs naar Oslo, waar ik vorig jaar wel in de voetsporen van Henrik Ibsen over de Karl Johans Gate kon wandelen, maar de deuren van zijn museum vanwege een verbouwing gesloten bleven, keerde ik terug.
In amper zes weken tijd bezocht ik op papier plaatsen waar ik in de werkelijkheid een heel leven voor nodig had. Hoewel ik dankzij Erika en Klaus Mann, Ilja Leonard Pfeijffer, Jacobus Craandijk, L.H. Wiener, Raynor Winn en Karl Ove Knausgård in de buurt van mijn verleden kwam, kwamen de herinneringen niet vanzelf. Waar deze schrijvers waren, leek weliswaar op waar ik geweest was, maar wat zij waarnamen verschilde wezenlijk van wat mij bijgebleven was.
Daar komt bij dat de schrijvers in de verhalen die zij vertellen nadrukkelijk een rol voor zichzelf opeisen.
Met het aantal kilometers dat zij maken, groeien ze in die rol – de een wil graag doorgaan voor neutrale waarnemer; een ander doet zich voor als ironisch angehauchte Reiseleiter die het beter weet dan (de) Baedeker; een derde filosofeert over de weg die belangrijker is dan de bestemming, en een vierde manifesteert zich als underdog die terugkomt uit geslagen positie – en laten ze zich meer en meer in hun kaarten kijken.
Eenmaal onderweg gaat het de Manns, Pfeijffer, Craandijk, Wiener en Winn steeds minder om de Côte d’Azur, de Bloemenrivièra, de Engelse kust en het South West Coast Path (dat Knausgård de zomer in Noorwegen aangrijpt om het ook of vooral over zichzelf en zijn gezin te hebben, zal wie zijn werk kent niet verbazen).
Terwijl ik uitkeek naar herkenningspunten die konden fungeren als herinneringsgeneratoren, werd het landschap door de respectievelijke schrijvers vakkundig gedegradeerd tot decor. En dan niet het type decor waar Ilja Leonard Pfeijffer het in Zomergasten over had toen hij beweerde dat het decor eigenlijk het allerbelangrijkste van een roman is. Meer dan de personages blijft het decor, de sfeer, de wereld waarin een boek zich afspeelt je, volgens Ilja Leonard Pfeijffer, als het goed is bij.
Oké, hij heeft het over romans, maar waarom zou de omgeving het juist in reisboeken moeten afleggen tegen schrijvers die zich hinderlijk – de een wat meer dan de ander – tussen hun verhaal en de lezer posteren?
Dat er mij tijdens het lezen van hun boeken genoeg te binnen schoot om mijn zomerse geheugentrip als geslaagd te bestempelen, lag misschien wel vooral aan mijn behoefte om te herinneren. De noodzaak om het verleden te koesteren was deze zomer zo groot, dat eigenlijk alleen het noemen van plaatsnamen al genoeg was. Het was heerlijk dwalen in al dat verleden, maar nu is het tijd om terug te keren naar de toekomst.
Sinds half juli las ik – in chronologische volgorde: De hoeken van het hart van Françoise Sagan, Patrick van Annelies Verbeke, Zeeangst: een logboek van L.H. Wiener, De palimpsesten van Aleksandra Lun, Droom en daad: de terugkeer van de Olympische Spelen naar Griekenland van Fik Meijer, Lentetuin van Tomoka Shibasaki, Zomer van Karl Ove Knausgård, Met een der stoomers van de Maatschappij Nederland naar Genua van Jacobus Craandijk, Het zoutpad van Raynor Winn, Big data van Anne Vegter, Oude geschiedenis van Pa van J.M.A. Biesheuvel, De filosofie van de heuvel van Ilja Leonard Pfeijffer, Sampler 2020: literair talent anno morgen, Aan de lopende band: aantekeningen uit de fabriek van Joseph Ponthus; Das Buch von der Riviera van Erika en Klaus Mann, Overpeinzingen: zes essays van Zadie Smith, Lente van Ali Smith, Ness van Robert Macfarlane en Stanley en De val van Thomas G. van Nelleke Noordervliet (de vette titels stonden op het oorspronkelijke leeslijstje). Op dit moment lees ik De begaafde sardine: en andere ongeloofelijke verhalen over het leven in de zee van Bill François.
Deze column stond op 5 september in Bazarow Magazine.
Leave a Reply