Ik had het kunnen weten, want ik heb al minstens twee keer – niet zomaar ergens – gelezen wat er tijdens de eerste ontmoeting van Sylvia Plath en Ted Hughes gebeurde. De eerste keer was het Sylvia Plath zelf die de situatie beschreef:
‘(…), en ik stampvoette en hij stampvoette, en toen kuste hij me plompverloren op mijn mond en trok mijn bandeau af, de prachtige rode sjaal om mijn haar die in de zon en in veel liefde is verbleekt, een sjaal zoals ik nooit meer zal vinden, en mijn favoriete zilveren oorbellen, aha, die houd ik, blafte hij. En toen hij me in mijn nek kuste, beet ik lang en hard in zijn wang, en toen we de kamer uit kwamen, liep er bloed over zijn gezicht.’
(uit: De dagboeken: 1950-1962, vertaling: Nelleke van Maaren)
De tweede keer zag ik de scène door de ogen van Connie Palmen, die in haar roman Jij zegt het Ted Hughes een stem geeft:
‘In de zeven jaar die we samen doorbrachten heb ik haar nooit bij iemand – ook bij onze kinderen niet – gezien zoals ze was, zoals ik haar kende, de vrouw met wie ik leefde, de vrouw die me stampend als een tochtige merrie tot bloedens toe in mijn wang beet bij onze eerste ontmoeting.
We omhelsden elkaar niet, we vielen elkaar aan.
Briesend – van genot, van vreugde – rukte ik de rode haarband van haar hoofd, trok de zilveren oorringen van haar lellen, het liefst had ik haar jurk in flarden gescheurd, haar ontbloot van al die parafernalia van fatsoen, volgzaamheid en beschaving, van onechtheid.’
Ik had het kunnen weten, maar ik was dat bijten dus vergeten. Maar er was, toen ik dat dagboek en die roman las al helemaal geen belletje gaan rinkelen, dat weet ik zeker. Dat gebeurde pas toen ik in de proloog van Rode komeet: het korte leven en de vlammende kunst van Sylvia Plath van Heather Clark deze zin las:
‘Het sensationele karakter van hun eerste ontmoeting – zoals bekend beet Plath Hughes in zijn wang toen hij haar op een wild feest zoende – heeft de literaire context die hen samenbracht naar de achtergrond gedrongen.’
(vertaling: Bart Gravendaal, Aad Janssen, Marianne Palm, Nicole Seegers en Astrid Staartjes)
Toen pas – maar nu wel onmiddellijk – moest ik aan de openingsscène van I.M. denken:
‘Hij sluit de voordeur van de Reestraat af als ik vanaf de Prinsengracht de hoek om kom. We blijven allebei verstard staan, kijken elkaar aan en zeggen niks. Hij wou naar mij toe en ik naar hem, dat weten we. Zonder me van tevoren te waarschuwen wijkt mijn kringspier uit elkaar en doe ik het in mijn broek.
Tegenover mij spreidt hij zijn benen, grijpt naar zijn kont en roept verbaasd uit dat hij in zijn broek heeft gepoept.’
Een scène die (ook) een eigen leven is gaan leiden, los van de literaire context, die er wel degelijk was en door Connie Palmen op de eerste bladzijde van haar roman wordt benoemd.
Het duurt nog even voor ik in Rode komeet: het korte leven en de vlammende kunst van Sylvia Plath aanbeland zal zijn op het moment dat die eerste ontmoeting tussen Sylvia Plath en Ted Hughes daadwerkelijk plaatsvindt. En dus kan ik eigenlijk niet vooruitlopen op de wijze waarop Ted Hughes in zijn poëzie tot twee keer toe – in concept en in concreto – terugkwam op zijn geschonden aangezicht.
John Wervenbos says
Interessant thema. Eerste ontmoetingen kunnen een toon zetten, maar dat hoeft niet. Is lang niet altijd het geval. Een ander uiterste: je ziet de ander in het begin niet eens staan. Ben benieuwd naar die gedichten van Hughes. Haast je niet, geniet van het boek: Rode komeet. Lees jij boeken soms ook met een e-reader, Liliane? De functionaliteit van je website is trouwens prima en de lay-out lekker rustig.
John Wervenbos says
Rustig voor het oog.