Nationale Gedichtendag is inmiddels traditiegetrouw de dag dat er stokjes doorgegeven worden. Het stokje van de enige echte Dichter des Vaderlands en de stokjes van diverse (maar lang niet alle, blijkt na bestudering van de feiten) stadsdichters.
In Nederland maakte Tsead Bruinja plaats voor Lieke Marsman, en liet springtij: gedichten over het leven met tbs na, een sterk staaltje documentaire poëzie. In Nijmegen vertrok Wout Waanders (geen familie) en kwam Heidi Koren; Myron Hamming volgde in Groningen Renée Luth op; in Zwolle maakte Jeroen Kraakman plaats voor Sarah Lucassen; Yanaika Zomer trad in Den Helder in de voetsporen van Marja Lely en in Rotterdam ging Dean Bowen en kwam (voor velen volkomen onverwacht) Anne Vegter. In Amsterdam weten ze nog niet of ze wel weer een nieuwe stadsdichter willen (er is gedoe over geld: de gemeente is vriendelijk verzocht financieel bij te dragen).
Wat de Dichter des Vaderlands in het groot doet – ik heb het even opgezocht in de ‘nationale beroepengids’ (echt waar) – dichten ‘over gebeurtenissen die belangrijk zijn voor het hele land’, doet een stadsdichter in het klein: gedichten schrijven ‘over gebeurtenissen of voor speciale gelegenheden. Zo kan de Stadsdichter gedichten schrijven die worden voorgedragen tijdens huldigingen en openingen. Ook worden de gedichten vaak voorgedragen tijdens officiële gebeurtenissen en kan een gedicht geschreven worden voor uitvaarten van gemeentewege. Daarnaast kan de Stadsdichter actueel nieuws op een kritische, pakkende of ludieke wijze verwerken in een gedicht.’
(Wie overweegt stadsdichter te worden, doet er in het kader van verwachtingenmanagement goed aan die ‘nationale beroepengids’ te raadplegen. Zodat wie niet beschikt over de volgende competenties: ‘anticiperen, inzicht in omgeving, kritisch, oordeelsvorming en presenteren’; zich niet herkent in het persoonstype loyalist en/of romanticus en zich als kunstenaar niet thuisvoelt in een (semi-)overheidsfunctie, zich tijdig realiseert dat hij/zij misschien moet gaan voor een andere baan.)
Zij die op Gedichtendag het stokje overnamen, moesten meteen aan de bak. Er werd van hen stante pede een toepasselijk gedicht verwacht. Zij kweten zich van hun taak. Zij dichtten over een stad en over het land. In naam van de poëzie plaatsten zij kanttekeningen bij het reilen en zeilen.
Want dat is wat dichters die in dienst van een stad en het land dichten (ook als zij door derden worden betaald, als ze al betaald worden) doen. Zij moeten momentopnames vangen in eeuwigdurende taal. Het gaat hen en zelfs hun opdrachtgevers namelijk niet alleen om de stad of het land, maar ook om de poëzie. Wie het ambt van Dichter des Vaderlands of stadsdichter bekleedt, is een gezant van het vrije woord.
(Schrijvers en dichters inschakelen onder het mom van city- of welke vorm van marketing dan ook is een vrij kansloze zaak. Hoe dienstbaar schrijvers en dichters zich ook opstellen, het zijn en blijven uiteindelijk autonome kunstenaars. In het gunstigste geval laten zij zich inspireren, maar of het resultaat van hun inspanningen in de smaak valt bij opdrachtgevers is voor hen van secundair belang.
Een beetje schrijver of dichter praat niemand naar de mond. Ook niet als hij/zij financieel beter wordt van het aanvaarden van een opdracht.)
Vrij zijn ze, maar ook vogelvrij, de Dichter des Vaderlands en de stadsdichters. Ze worden afgerekend op hun woorden. Een stad en een land kunnen wel tegen een stootje, maar zij zijn kwetsbaar. Ze hebben een naam hoog te houden (zij zijn immers niet voor niets uitverkoren: ze hebben, voor zover dat kan als smaak een rol speelt, een onberispelijke staat van dienst) of moeten naam zien te maken (het stadsdichterschap zou zomaar een springplank kunnen zijn), en kunnen zich geen uitglijders veroorloven. Ze liggen onder een vergrootglas.
Het ambt is eervol, maar het afbreukrisico groot. En dat geldt dan weer niet alleen voor de dichters. Ook een stad en het land hebben iets te verliezen; als het nodig is worden zij in welluidende taal terechtgewezen. Zo neutraal als ‘gebeurtenissen’ en ‘speciale gelegenheden’ klinkt, zijn de onderwerpen die de aandacht van de dichters trekken niet altijd. Maar de Dichter des Vaderlands en de stadsdichters mogen ook de heikele kwesties niet uit de weg gaan.
Wie het meest profiteert van het institutioneel toedichten – de stad/het land, de poëzie of de dichter van dienst – is een vraag die niet per se tijdens een ambtstermijn gesteld hoeft te worden. Achteraf is vroeg genoeg om de balans op te maken. Laat de nieuwe Dichter des Vaderlands en de net geïnstalleerde en binnenkort aantredende stadsdichters eerst hun werk doen, dan zien we begin 2023 wel hoe zij het er vanaf gebracht hebben. En dus zou ik – vrij naar André van Duin – zeggen: Dichters klaar? Dichten maar!
De column stond op 6 februari in Bazarow Magazine.
Leave a Reply