Toen bekend werd dat aan Abdulrazak Gurnah de Nobelprijs voor Literatuur was toegekend, wilde ik een stukje schrijven dat begon met de zin: ‘Voor de zoveelste keer op rij krijgt een auteur waar ik nog nooit van gehoord heb de Nobelprijs voor Literatuur’, maar toen ik naar de lijst van winnaars keek, bleek het mee te vallen: het is sinds 2000 pas de vierde winnaar waar ik op het moment van toekenning nog nooit van gehoord had: Gao Xingjian (2000), Mo Yan (2012) en Louise Glück (2020) gingen Abdulrazak Gurnah voor (waarmee zeker niet gezegd is dat ik van degenen die ik wel van naam kende ook altijd al iets gelezen had).
Het was niet mijn bedoeling om het in dat stuk te hebben over mijn eigen onbelezenheid, ik had slechts op willen merken dat het comité dat verantwoordelijk is voor de toekenning van de Nobelprijs voor Literatuur er steeds weer in slaagt om vriend en vijand te verbazen en dwars tegen de voorspellingen van bookmakers in onverwachte laureaten uit zijn hoge hoed weet te toveren.
Er zingen elk jaar heel veel namen rond en het comité weet eigenlijk altijd te voorkomen dat één van de zogenaamd gedoodverfde favorieten er met de Nobelprijs vandoor gaat. Het is alsof ze het er om doen. En ik denk dat dat ook zo is. Ik denk dat het comité er een eer in stelt om te zoeken naar schrijvers van wie de verdiensten minder breed uitgemeten worden in de media. Waarmee nog maar eens gezegd is dat je geen bestsellerauteur of publiekslieveling hoeft te zijn om de Nobelprijs voor Literatuur toegekend te krijgen.
De vraag of het zin heeft om elk jaar kandidaten naar voren te schuiven of zelfs actief te lobbyen voor een auteur – wie wil weten welke schrijvers in de periode tussen 1901 en 1966 door wie genomineerd zijn, zie het ‘nominatie-archief’ op de site van de Nobelprijs – zou in dat stuk een relevante geweest zijn, want als er geen relatie is tussen namen die door officiële informanten genoemd worden en de laureaten, dan heeft het optuigen van een op papier uiterst zorgvuldige procedure geen zin.
Maar nog voor ik aan dat stuk begon, stond er een column van Abdelkader Benali in de krant. Een column over de vooringenomenheid van Nederlandse schrijvers, die zich volgens hem niet willen wagen aan het lezen van auteurs van kleur. Volgens Abdelkader Benali lezen Nederlandse auteurs te weinig buiten hun eigen comfortzone, waardoor ook voor hen Abdulrazak Gurnah een grote onbekende bleek.
Het is niet de eerste keer dat Abdelkader Benali het in een column over de Nobelprijs voor Literatuur heeft. Twee jaar geleden had hij liever gehad dat Ngugi Wa Thiong’o, Nuruddin Farah, Boualem Sansal, Elias Khoury of Amin Maalouf ‘gewonnen’ zouden hebben (de eer en het prijzengeld ging toen naar Peter Handke en naar Olga Tokarczuk).
Ik vind het nogal wat dat Abdelkader Benali zoiets over zijn collega’s durft te beweren. Want wat hij zegt over aandacht voor Angelsaksische literatuur en gebrek aan belangstelling voor de Afrikaanse, Aziatische of Arabische literatuur gaat niet alleen op voor – zeker niet alle – schrijvers, ook de gemiddelde lezer zal niet zo snel naar die wereldliteratuur waar Abdelkader Benali het over heeft grijpen. Dus waarom Abdelkader Benali meent alleen maar (collega-) schrijvers onder vuur te moeten nemen, snap ik niet.
Had hij het gehad over eenzijdige literaire oriëntatie van zowel het comité dat de Nobelprijs voor Literatuur toekent als de gemiddelde westerse literatuurliefhebber, dan had ik Abdelkader Benali groot gelijk kunnen geven. Kijk naar de lange lijst laureaten en het is onmiddellijk duidelijk dat niet alle werelddelen even goed vertegenwoordigd zijn (en dat is heel zacht uitgedrukt). Maar door hard uit te halen naar zijn collega’s waarbij hij zichzelf buiten het corps van Nederlandse schrijvers plaatst, verliest hij mij. En niet voor het eerst. Maar waarom Abdelkader Benali af en toe zo hard om zich heen slaat, is voor mij een – steeds groter wordend – raadsel.
Leave a Reply