De eerste keer dat ze me schreef, schreef ze dat het huis in een staat van wanorde verkeerde. Zelf was ze steeds maar onderweg om lezingen te geven (er was net een nieuw boek van haar hand verschenen) en ondertussen trapte haar zoon thuis rommel. In een volgende brief deed ze verslag van de manier waarop zij de schoonmaak ter hand genomen had (ze gebruikte het woord Blitzkrieg). En nog weer later liet ze weten zich zorgen te maken: het moment dat ze het huis moest verlaten naderde (en ze wist niet waar ze naar toe moest).
Ik wist dat ze in een oud huis woonde, een huis met uitzicht op een park. Ik wist dat ze daar tijdelijk kon wonen omdat ze schreef. Dat haar daarmee tijd gegund was om relatief onbezorgd te kunnen werken. Onbezorgd zoals Virginia Woolf dat min of meer bedoelde toen ze het over ‘een kamer voor jezelf’ had. Voor dat andere – een eigen inkomen en het gevoel zich vrij genoeg te voelen om intellectuele arbeid te verrichten – was ze grotendeels op zichzelf aangewezen.
Sinds haar brieven uit dat pand (en mijn brieven die daar op de deurmat ploften) loop ik nooit meer aan dat huis voorbij zonder het te groeten. Ook niet toen ze er al jaren niet meer woonde en een ander thuis gevonden had waar ze me ooit gastvrij ontving.
Hoe het precies zat met dat statige huis aan het park, wist ik toen niet, maar inmiddels wel. Ze woonde in het Witsenhuis, dankzij een legaat van Marie Witsen-Schorr. De weduwe van de schilder/etser/fotograaf Willem Witsen bepaalde dat drie verdiepingen van hun huis na haar dood ‘gratis ter beschikking moeten worden gesteld aan “bij voorkeur drie Nederlandsche letterkundigen”. (Dit jaar is het honderd jaar geleden dat Willem Witsen overleed. Vandaar Schrijvers onderdak: wonen in het Witsenhuis.)
Dat ze er niet als enige woonde, had ik me tot ik Schrijvers onderdak: wonen in het Witsenhuis las niet gerealiseerd. Niet dat ik dacht dat ze het hele huis tot haar beschikking had. Maar dat ze directe buren had, die daar net als zij aan het werk waren, dat het huis daar groot genoeg voor was, wist ik niet.
Anders dan in een schrijversresidentie verblijven de auteurs gedurende langere tijd – maximaal vijf jaar – in het Witsenhuis. Er wordt dus niet alleen ter plekke poolshoogte genomen of inspiratie opgedaan. Er wordt daadwerkelijk geschreven. Sommige auteurs schreven en publiceerden zelfs meer dan één boek in de periode dat ze in het Witsenhuis woonden.
In de bijna tachtig jaar dat er dankzij de beschikking van de weduwe Witsen schrijvers mogen verblijven in het Witsenhuis is er daar dan ook veel gecreëerd. Daarvan getuigen de zestien verhalen van voormalige en huidige schrijverbewoners en de twee verhalen van een dochter en een zoon van in Schrijvers onderdak: wonen in het Witsenhuis.
Natuurlijk heeft dat huis via zijn bewoners sporen nagelaten in de Nederlandse literatuur. Het figureert niet alleen in anekdotes, maar is decor, plaats van handeling en soms zelfs personage in proza en poëzie. Hagar Peeters liet zich inspireren door de wc-pot waarop (ver) voor haar (waarschijnlijk) ook de dichter J.C. Bloem gezeten heeft. Erik Lindner maakte poëzie van zijn uitzicht op het park. Alfred Schaffer portretteerde het huis in een tweeluik. Hun gedichten zijn allemaal integraal opgenomen in Schrijvers onderdak: wonen in het Witsenhuis.
De prozaïsten onder de Witsenhuisbewoners zo citeren dat hun werk recht gedaan wordt is moeilijker. Het heeft eigenlijk geen zin om losse passages uit Kamers, antikamers van Niña Weijers aan te halen: haar roman draait om wonen waar verleden, huidige en toekomstige levens elkaar aanraken. Het Witsenhuis dwong Kamers, antikamers af. De roman is doortrokken van de locatie waar hij zich voor een belangrijk deel afspeelt. (De groef van Maartje Wortel laat zich, voor wie weet heeft van het verblijf van Niña Weijers in het Witsenhuis, lezen als een pendant bij Kamers, antikamers. Maartje Wortel is de M in de roman, Niña Weijers de Niña Weijers en de Laura in dat verhaal.)
En ander uiterste is Zo hoog de zon stond van Simone Atangana Bekono waarin het huis vooral een voor de hand liggend voorbeeld voor een van de plaatsen van handeling is.
Een inventarisatie van wat er in de loop der eeuwen door wie in en over het Witsenhuis geschreven is, bestaat volgens mij niet. En toch zou dat interessant zijn. Want zo’n concordantie op vindplaatsen aangevuld met annotaties en tekstfragmenten zou het begin van een studie kunnen zijn. Een studie waarin onderzocht wordt in hoeverre de onmiddellijke omgeving (on)bewust onderdeel wordt van het werk van een auteur en of en hoe de verbeelding van die verblijfplaats afhankelijk is van tijd, stroming en genre. (Omgekeerd zou Oosterpark 82 ongetwijfeld ook veel te melden hebben. Maar muren hebben zoals bekend oren, alleen ontbreekt het hen helaas aan mogelijkheden om uit de school te klappen over wat ze opvangen. Maar dat is voor een ander verhaal.)
Leave a Reply