Het woord is deze Tour de France inmiddels al zo vaak gevallen dat het wel een nadere toelichting verdient. Want wat is nu precies een ‘col’? Die vraag beantwoordde Rob Rentenaar van het Meertens Instituut al in 1987 in het artikel Wat heet…? Col d’Aubisque in het tijdschrift Onze Taal:
‘Een col is iets waar een gewoon mens op zijn fiets bijna nooit overheen komt. Het is namelijk een bergpas. Het woord stamt van het Latijnse collum, dat oorspronkelijk alleen “hals” betekende, maar in de latere oudheid ook voor “doorgang tussen twee bergen” gebruikt werd.’
In zijn artikel maakt Rob Rentenaar zich schuldig aan ‘oronymie’ / bergnaamkunde en gaat hij ook in op de namen van afzonderlijke cols in de Tour de France. Ook de Col de Saisies – daar moeten de renners na 28,4 kilometer overheen – komt voor in zijn lijstje:
‘Meer etymologisch houvast hebben we bij de namen Col des Saisies en Col de Lachaux. In de eerste naam hebben we te maken met een afleiding van het Latijnse saxum “rots”, in het tweede met het eveneens Latijnse woord calx “kalk”.’
Cols / bergpassen zijn ook geliefde locaties in de poëzie. Al verwijzen ze lang niet altijd naar klimmende en dalende wielrenners, ze verwijzen vaak wel verband met ontberingen die met het nemen van fysieke en mentale hindernissen gepaard gaan.
Het lyrisch ik in het gedicht DAG(DROOM) # 598 van Alfred Schaffer rijdt wel, maar fietst niet:
‘De bergpas is berucht.
Links de kluwen van het dennenwoud
en rechts de sterren en planeten.
Soms werd ik ingehaald, soms moest ik remmen
wolken joegen zwartbruin voor me uit
alsof ik haast moest maken maar ik had geen haast.
Als in een kinderlied reed ik naar boven.
Eén scherpe bocht nog en de pas was op haar hoogste punt –
een paar seconden licht als een skelet
voor alles naar beneden sjeest.
Ik gaf wat extra gas en hield alvast mijn adem in
toen ik opeens werd overmeesterd
door een diepe slaap, klam als dichte mist.
Elk geluid sloeg dood.
Haastig zette ik hem in zijn twee en drong
terwijl ik net nog had bestaan
als een fluwelen boor een hemelse materie binnen.
Was ik op weg naar huis, was ik alleen
of werd ik bijgestaan – ik ben het glad vergeten.
Behalve dat het hartje winter was
en dan die weg, die hatelijke weg
die maar bleef stijgen en maar steeg
er komt geen einde aan.’
Voor Miriam Van hee is de bergpas een locatie die past bij de staat van zijn van de ‘wij’ die zij in haar gedicht Le col de l’homme mort opvoert:
‘het wachtte nog met sneeuwen
maar de stilte was al ingetreden
toen wij stegen met dat lopen
dat een vorm van stilstaan is
wij zochten naar een uitzicht
een punt voor het verdwijnt
wij wisten niet hoe men
de draagkracht meet van ijs
we waren samen en alleen
we waren nauwelijks en nog
zoals de laatste vogels in de lucht
voor het begon te schemeren
de tijd was niet te vatten
we gaven aan de dingen namen
we deelden vragen met elkaar
we zegden, kijk, een buizerd
geen spijt maar dromen en gedachten
kwamen neer als sneeuw
eerst kleine vlokken, twijfelende
dan grote die gestaag en eensgezind
het landschap overdekten’,
terwijl in Wij van Jane Leusink de ‘wij’ het onderwerp zelf zijn. De ‘wij’ die thuis zijn in het ijle en de mens gadeslaan die zich zo nodig bij hen wenst te voegen:
‘Wij weten wat we niet kunnen zeggen
wij leven hier in de verte zonder woorden
wij voelen wat we bijna vergeten waren
oude dingen over onszelf wij is schapen
is lammeren is wij om naar te zoeken wij
is een kudde is honden is haar om ons te leiden
opdat er altijd een weg terug is want wij
is onze taal is gras is water brokken zout
is de stilte van onze lammeren
Wij leven hier in warmte wij is het hevigst is één
wij leven tegen haar rots en wanden, haar bewegingen
resoneren diep in ons onze ogen oren als wij
haar stofgoud volgen, de zon dicht gaat wij zorgen voor de bergen
opdat varens en jeneverbessen geen coup en overrompelen
zij de herder onze honden wij de kudde rouwen
om onszelf om ieder van ons: verloren prooien
Wij zien een mens die steil omhoog klimt
een uur verticaal en dan de eerste hoge bergpas
aan haar linkerhand wij zijn haar excuus
nog voor ze naar bed gaat staat ze al weer op
wij zijn haar brood haar liefde haar verdriet
wij zijn de witte vlekjes in de verte om eeuwig te zoeken
zij is de stille dwaalgast op gindse kam
wij zijn een stroom wij zijn water, o o o
een mens verzamelt ons, onze borders onze patous
beschermen ons ook als we afdwalen
in de doorsteek van onze rotsspleet hier
kerven herders al vele honderden jaren hun naam
Wij zien na een bloedrode sneeuwtoppen verlichtende
zonsondergang, als de zogezegde razendsnelle speer
in de nacht een maan opkomen, groot rond koud
leer ons de sterren kennen, wij voelen verschijnen
in onze oude zielen de diepe schoonheid van het al
wij voelen stromen van deze mens de fascinatie
wij voelen stromen haar liefde over alle boorden heen
leer haar de sterren kennen geef haar het gekleurde
geef haar het gekleurde briefpapier voor het leven
dat haar vervult, het stormt op de kam tranen lopen
over haar gezicht wij zien haar zoeken naar de uil
op haar pols aan de noordkant valt haar mond open
Wij zoeken ons kroost en andersom een jong schaap
weet de weg nog niet behoeft een kudde om te volgen
zij behoeft een kudde als wij zien onze dag nu geheel
ten einde zij ons flessenlam vanavond trakteert
op warme opgeloste poedermelk in slaap valt
tussen ons in onze stront in als we allemaal
allemaal samen de schuur in in
Wij weten wat we niet kunnen zeggen
wij leven hier in de verte zonder woorden
wij voelen wat we bijna vergeten waren
oude dingen over onszelf wij is schapen
is lammeren is een wij om naar te zoeken wij
is een kudde is honden is haar om ons te leiden
opdat er altijd een weg terug is want wij
is onze taal is gras is water brokken zout
is de stilte van onze lammeren’
De meest directe verwijzing naar de ultieme oversteek zit in het gedicht Kepie op rust van Carmien Michels:
Kepie op rust
voor A.V.
de bergpas leidt naar de plek
die we kennen van onze Zwitserse reizen
de chalet glanzend in de zon
mami en papi porto drinkend op het balkon
ik zie hem nog aandraven in zijn klompen
vloekend om de slakken in de moestuin
emmers vol appels in de armen, lachen in
overvloed om de familiegeest te voeden
de gezelligste agent op rust
nog steeds zou hij geen boetes schrijven
geen woede zou woekeren in zijn dagboeken
wel het verdriet dat in slakkenspoor sluipt over de bladen:
het laatste chocolaatje van Côte d’Or
het overhaaste afscheid van zijn zoetje
de ziekenhuiskamer, het koele verglijden
in quarantaine, het eenzame lijden
gewapend met bottinnen, wandelstok en kepie
nadert hij het einde van de berg
het verste punt dat je kan bereiken
prachtig uitkijken, besneeuwde bergtoppen
als ijsjes om aan te lekken
hij kijkt nog even achterom, knipoogt
klaar voor de hemelpoort, de laatste vlucht
houdt voor straks fier zijn politiekaart
als kortingskaart in de lucht
(Mijnheer A.V. werd geboren op 1 mei 1926 en overleed in Laeken op 8 april 2020 aan de ziekte COVID-19.)
Of het nu letterlijk of figuurlijk is, een col / bergpas staat voor afzien.
Leave a Reply