Op 79,4 kilometer van de start ligt de Col de la Schlucht. Een col van de derde categorie. In het geval van de Col de la Schlucht betekent dat: ruim vier kilometer klimmen, met een stijgingspercentage van 5,4%. Goed te doen voor beroepsfietsers. Kees van Kootens ‘ik’ heeft er in Veertig iets meer moeite mee:
‘De ene arts raadde mij het fietsen nadrukkelijk af, maar een andere dokter adviseerde mij om toch vooral regelmatig te fietsen. Na het ontbijt trek ik dus mijn twee nieuwe onderbroeken en een maillot aan en daar weer overheen mijn Gazelle-trainingspak, zodat de bilspleet zo min mogelijk van zadeldruk te lijden zal hebben.
Ik rijd met de auto tot halverwege de Col de la Schlucht, parkeer bij de Roche du Diable en zet mijn racefiets in elkaar. Voor de vierenhalve kilometer naar de top kies ik mijn allerkleinste verzet (44 x 24).
De dag is nog maar kwart over acht en zal prachtig worden; links van mij spant de zon schuine schichten Luxaflex tussen de sparren en rechts beneden blikkert le Lac Blanc me toe dat ik veertig ben en kerngezond. Dat ik geen centje zeurpijn in mijn bilspleet voel komt natuurlijk doordat ik nu al niet meer rook sinds mijn verjaardag! Innerlijk juichend peddel ik verder en na vijf minuten heb ik een prettig zittend ritme te pakken. Zal ik een tandje hoger schakelen? Nee, nou niet weer meteen gaan overdrijven. Tien meter voor me steken twee eekhoorns golvend de weg over en na nog twee bochten staat er plotseling een Ree, links tegen de rotswand! Met gespitste oren en grote glanzende ogen (het gaat allemaal zo snel, dat Écrivain geen treffender beschrijving kan bedenken) houdt het dier zich eventjes opgezet, maar twee pedaalslagen later steekt het plotseling de weg over, verend springend, zoals goedgekeilde steentjes over vlak water kunnen ketsen, en verdwijnt pats rechts over de vangrail. Ik versnel iets en speur op de plek waar hij is gesprongen tussen de sparren en varens in de diepte. Niets te zien.’
Bij dat Lac Blanc moet misschien een vraagteken gezet worden. Dat ligt een flink stuk verderop. Het in het oog springende Lac de Longemer ligt meer voor de hand.
Als zijn gezondheid het hem niet belet had, zou Paul van Ostaijen in de zomer van 1927 afgereisd zijn naar Longemer. Begin juni nam hij zijn intrek in hotel De Scheepvaart in Viersel, maar:
‘Viersel was een tijdelijke halte. Nog voordat Paul te horen kreeg dat hij niet langer in hotel De Scheepvaart kon blijven, keek hij uit naar andere oorden. Eind mei had hij al eens in de kring van Juliane Gabriëls gepolst of iemand hem aan een adres kon helpen. Bertha Molter, een onderwijzeres die het salon frequenteerde, suggereerde een pension in Longemer, in de Vogezen’,
schrijft Matthijs de Ridder in Paul van Ostaijen: de dichter die de wereld wilde veranderen.
Op 9 juni 1927 schrijft Paul van Ostaijen Bertha Molder vanuit hotel De Scheepvaart een brief:
‘Lieve juffrouw Molter,
Neen, ik denk daarom niet dat u handelsbelangen in het pension van Mevr. Fernbach[?] te verdedigen heeft; wel integendeel, ben ik uiterst dankbaar om de moeite die u zich geeft mij betrekkelik een oponthoud in de Vogezen in te lichten en bovendien, ben ik nog verplicht mij, om mijn laat antwoord, te verontschuldigen: met Sinxen moest ik terug naar de stad en pas weer, gerust, geïnstalleerd. Tussen haakjes: mag ik u even mijn compliment maken om het plezierige en losse nederlands dat u schrijft: dat is niet alledaags, een los, een soepel nederlands; en, heus, alzo een nederlands schrijft u, lieve juffrouw.
Ik zal dus niet aarzelen en naar die hospita van Longemer schrijven.
Te meer, daar ik toevallig van een andere zijde, – een Antwerpenaar die te Parijs woont – daarover berichten heb gehad, die uw enthousiasme geheel wettigen. Evenwel komt een reis naar de Vogezen eerst dan in aanmerking, wanneer ik hier opgeknapt ben, – voor zover, natuurlik. – Dat zou dan rond 1 augustus zijn – Vooreerst, moet ik zo maar rusten, dat voel ik wel, en daarbij is het bijzaak waar.
(…)
Ik wens u, lieve juffrouw Molter, het allerbeste voor uw herstel en voor uw verlof: het verrukkelikste oord op aarde.
Met, nogmaals herhaald, mijn dank en mijn hartelikste groeten,
uw dwe., Paul v. Ostaijen’
Rusten is niet genoeg. Van Ostaijens conditie laat verplaatsingen niet toe. Zelfs Neerpelt en Krefeld vallen buiten zijn bereik.
Matthijs de Ridder in zijn biografie van Paul van Ostaijen:
‘Maar die ambities waren allemaal te hoog gegrepen. Gedurende de maand juni werd zijn conditie slechter en slechter. Paul bleef maar hoesten en als hij tegen beter weten in toch weer probeerde te werken, moest hij dat aan het eind van de dag steevast bekopen met koorts. Toen juni op zijn einde liep, was het duidelijk dat een lange reis er niet in zat. Om echt uit te rusten zou hij eigenlijk een tijd uit het woelen van de wereld moeten verdwijnen.’
Geen Vogezen voor Paul van Ostaijen. De renners rijden er de hele dag rond.
Leave a Reply